14
MAANDAG 2 JANUARI 1922.
zakeri is nog precies dezelfde als- toen het nog een commissie
van burgerlijke armenzorg was. Van die oude dingen kan het
instituut zich toch niet losmaken, ook al zou de Raad als zijn
wensch uitspreken dat het anders en beter moet zijn. Deze
instelling beschouwt zich nog altijd uitsluitend als een instelling
van armenzorg en zal niet nalaten bij elke gelegenheid er dat
stempel van armenzorg op te blijven drukken. Men denke
niet, dat het slechts een quaestie is van het verkeerd gebruiken
van een woord. Opzettelijk wordt dat woord «armlastig"
gebruikt. En de georganiseerde werkloozen krijgen zoo'n
oranjekaart, een bedeelingskaart, precies als alle anderen,
waarop onder meer voorkomt, bedeelnummer zooveel. Dat
gebeurt niet toevallig maar opzettelijk, om duidelijk te laten
uitkomen dat die menschen bij de burgerlijke armenzorg
ondergebracht zijn.
Dergelijke dingen moeten daar verdwijnen, wil men bereiken
dat wij eenigszins genoegen kunnen nemen met dien gang
van zaken daar.
Het gaat zoo niet goed en bij het voorstel in zake het ver-
leenen van hoogere uitkeering zal een en ander nader ter
sprake komen.
De heer Bots heeft mijne berekening aangevochten en ge
zegd, dat ik de cijfers van Burgemeester en Wethouders
verkeerd gelezen had. Ik heb alleen deze conclusie getrokken,
dat er volgens het stuk van Burgemeester en Wethouders
zelf op dit oogenblik te Leiden 730 personen zijn aan wie
een uitkeering geschiedt. Ik heb opgeteld 290 gehuwden en
kostwinners, 33 kostgangers en 120 ongehuwden-inwonenden,
voor wie de gewone verzekering geldt. Ik heb de 12 sigaren
makers, die van de bijzondere regeling trekken, daarbij op
geteld en daarbij komt nog een getal van 275 arbeiders, die
door het Burgerlijk Armbestuur worden ondersteund. Dat is
tezamen 730 werkloozen de Wethouder kan daarop niets
afdingen die van eenigerlei instelling ondersteuning trekken.
Daaruit wordt door mij de conclusie getrokken, dat het met
de werkloosheid veel erger is gesteld dan Burgemeester en
Wethouders het trachten voor te stellen.
De heer Kuivenhoven is weer inconsequent geweest en
ik vermoed, dat hij weer gaat beleven wat hij den vorigen
keer heeft beleefd. Ik bedoel niet, dat hij weer een demon
stratie aan zijn huis zal krijgen. Den vorigen keer heeft hij
door zijn stem veroorzaakt, dat een einde is gekomen aan de
gemeentelijke steunverleening aan de werkloozen, en later is
uit zijn woorden en daden gebleken, dat hij daarvan spijt
had. Nu begint hij weer zoo te doen. Terwijl hij door zijn
stem uit te brengen tegen een voorstel om de werkloozenzorg
niet naar het Burgerlijk Armbestuur over te brengen en
haar bij het Gemeentebestuur te laten oorzaak is geweest,
dat de ondersteuning aan het Burgerlijk Armbestuur is op
gedragen, komt hij thans verklaren, dat hij tegen de onder
steuning door het Burgerlijk Armbestuur is om de wijze,
waarop dat college zijn taak vervult, maar het eind is, dat
hij zal stemmen tegen het instellen van een steuncom-
missie.
De heer Wilbrink. Hij blijft altijd dezelfde.
De heer van Stralen. Als straks met de stem van den
heer Kuivenhoven mijn voorstel zal zijn verworpen, krijgen
wij een paar vergaderingen later weer klachten van den heer
Kuivenhoven, dat het niet gaat zooals het behoort.
Ik heb een dergelijke inconsequentie even willen vastleggen.
Laat de heer Kuivenhoven, als de practijk hem heeft geleerd,
dat de zaak niet goed is en waarschijnlijk ook niet goed te
maken is, omdat wij geen invloed kunnen uitoefenen op het
Burgerlijk Armbestuur, dat zich altijd aan de Armenwet
vastklampt, medewerken om te komen tot de instelling van
een plaatselijke steuncommissie. Als wij de menschen niet
geheel los maken van het Burgerlijk Armbestuur, dan zullen
wij op die instelling wel critiek kunnen uitoefenen, maar dan
zullen wij nooit een toestand bereiken, dien de heer Kuiven
hoven blijkens zijn woorden met ons wenschelijk acht. Ik
hoop, dat de heer kuivenhoven nog eens zal overwegen of het
niet wenschelijk is in dezen met ons mede te gaan. De heer
Wilbrink zeide zooeven wel, dat de heer Kuivenhoven altijd
dezelfde blijft, maar men kan beter eens een keer anders
handelen dan altijd dezelfde blijven en daardoor op den duur
de belangen van de werkloozen schaden.
De heer Wilmer zou wenschen, dat de werkloozen aan
het Gemeentebestuur van Leiden een ovatie brachten
voor hetgeen te hunnen behoeve wordt gedaan. Als wij het
over de zaak eens worden, laat de heer Wilmer dan mede
werken te zorgen, dat er aanleiding bestaat om een ovatie
te brengen. Hij heeft enkele cijfers en plaatsen genoemd,
maar hij had dat even goed kunnen nalaten, want dat alles
zegt niets. Hij heeft in navolging van den Wethouder willen
aantoonen, dat de toestand hier beter is dan te Utrecht.
De heer Wilmer. Gij draait het om.
De heer van Stralen. Ik kan uw betoog niet woordelijk
herhalen, maar ik geef de strekking ervan toch juist weer.
De heer Wilmer heeft er op gewezen, dat te Utrecht voor
de werkloozen 100.000.— wordt uitgegeven, maar dat men
voor Leiden komt tot een bedrag van 130.000.als men
het wekelijksch bedrag der uitkeeringen vermenigvuldigt met
het aantal weken, waarover de uitkeeringen geschieden. Die
bedragen zeggen niets, want wij weten niet in welke ver
houding de werkloosheid hier ter stede staat tot die te
Utrecht.
Bovendien is zijn voorstelling van zaken volkomen onjuist,
als hij zegt, dat de uitkeeringen te Utrecht lager zijn dan
hier ter stede, want de uitkeeringen, welke te Utrecht aan de
uitgetrokken werkloozen, die door de gemeente worden ge
steund, worden verleend, bedragen voor gehuwde en ongehuwde
kostwinners 15.per week benevens 1.50 voor ieder
niet verdienend kind. Als ik nu in aanmerking neem, dat
hier door het Burgerlijk Armbestuur 275 weikloozen worden
ondersteund en dat de kosten per week 2500.bedragen,
dan leert een eenvoudige berekening mij, dat gemiddeld per
week en per werklooze is uitgekeerd een bedrag van 9.
Stelt men dat cijfer tegenover de cijfers van Utrecht, dan
zal de heer Wilmer wel zijn onderstelling terugnemen, dat
hier een ovatie aan het Gemeentebestuur moet worden ge
bracht. De toestand is voorloopig nog niet zoo. Laten wij
trachten met elkander om tot een beteren toestand te komen.
Mevr. van Itallie-van Embden. M. d. V. Ik wil even aan
geven waarom ik zal stemmen voor het voorstel van den
heer van Stralen tot het in het leven roepen van deze steun
commissie.
Het zal niet zijn omdat ik het zooveel aangenamer zou
vinden wanneer die commissie er was dan wanneer het
Burgerlijk Armbestuur in dezen optradmaar ik heb daarvoor
een anderen grond.
Wij allen gevoelen dat het ellendig is om werkloos te zijn.
Wanneer nu de werkloozen het optreden van dergelijke
commissie wenschen, wanneer zij het gevoelen als een be-
leediging dat zij zich moeten wenden tot het Burgerlijk Arm
bestuur, wanneer zij meenen, dat er een ongewenscht cachet
op de zaak gelegd wordt als het door middel van het Burgerlijk
Armbestuur gaat en dat het daarom liever moet gaan door
middel van een commissie, dan moeten wij ons naar dien
wensch voegen. Het is een wensch, die niets onrechtvaardigs
of onbetamelijks bevat.
Dus mij persoonlijk er buiten houdende of het een dan
wel het andere beter is, meen ik dat wij hierin den wensch
van de werkloozen moeten volgen.
De heer Kuivenhoven. M. d. V Den heer van Stralen wil
ik antwoorden, dat het hier om een principieele quaestie
gaat. Het gaat niet alleen om de uitkeering maar ook om
het recht van uitkeering.
Een werklooze heeft recht op zijn uitkeering uit de werk-
loozenkas, maar niet op een uitkeering uit een uitgetrokken
kas. Hij heeft geen recht om uitkeering te krijgen van de
gemeente. Dat recht betwist ik den sociaal-democraten ten
eenenmale.
De Regeering is verplicht die arbeiders te onderhouden en
als zoodanig moet het Burgerlijk Armbestuur de Regeering
vertegenwoordigen en het Burgerlijk Armbestuur moet in de
behoefte van die menschen voorzien.
Dit is de principieele quaestie, waarom het hier gaat en
die ik even wilde uiteenzetten.
De heer Heemskerk. M. d. V. De Wethouder heeft enkele
zaken te berde gebracht, waartegenover ik iets moet stellen.
Hij zegt: wij moeten rekening houden met de gezinsinkomsten
en dat zal zeker ook de bedoeling van den heer Heemskerk
geweest zijn. Natuurlijk, wanneer er voldoende gezinsinkom
sten zijn, dan kan ik mij voorstellen dat iemand door het
Burgerlijk Armbestuur afgewezen wordt of slechts een zeer
geringe ondersteuning krijgt. Zoo iemand zal dan allicht
eenigermate ontevreden zijn, maar ik zou hem daarin aller
minst willen stijven. Ik acht het op zijn plaats, dat het
Burgerlijk Armbestuur zoo handelt en ik kan niet anders ver
wachten dan dat een steuncommissie in dergelijk geval
evenzoo zou handelen.
Dan zegt de Wethouder: het dient hier gezegd te worden,
dat het zaak is dat de menschen zoo spoedig zij uitgetrokken
zijn, trachten weer werk te krijgen en ik zou den bestuurders
van de vakvereenigingen eens en vooral ernstig op het hart
willen drukken deze zaak ernstig onder de oogen te zien.
Ik kan niet beoordeelen, of deze zaak waarheid bevatmaar ik
kan mij toch indenken dat er misschien iets waars in ligt.
De uitgetrokkenen zullen in den regel zoo spoedig mogelijk
werk trachten te krijgen, maar er zullen er ook zijn in de
verschillende vereenigingen dat mogen wij eerlijk zeggen
die uit de ondersteuning een slaatje trachten te slaan; die