260
VERORDENING, regelende het verleenen van wachtgeld aan
gemeente-ambtenaren.
Artikel 1.
Aan uit vasten dienst eervol ontslagen gemeente-ambtenaren,
die hunne betrekking verliezen ten gevolge van hare opheffing
of ten gevolge van een nieuwe organisatie van het dienstvak,
waartoe zij behoorden, wordt ten laste van de gemeente wacht
geld verleend met in achtneming van de volgende regelen.
Art. 2.
Met uitzondering van de in het tweede lid van dit artikel
genoemden worden als gemeente-ambtenaren beschouwd allen,
die in dienst van de gemeente of van een gemeentelijke
instelling een bezoldiging genieten, welke rechtstreeks uit de
inkomsten van de gemeente of van de gemeentelijke instelling
wordt gekweten.
Als gemeente-ambtenaren worden niet beschouwd:
de wethouders;
de opperbrandmeesters, de brandmeesters, de adjunt-brand-
meesters en de spuitgasten, de reserve-machinisten en stokers
van alle stoomspuiten;
de ambtenaar, in gevolge art. 261 der Gemeentewet aange
wezen tot de beteekening van stukken betreffende vervolging
ter invordering van de plaatselijke belastingen
personen, die een nevenbetrekking bekleeden
personen beneden den leeftijd van 21 jaar.
Art. 3.
Het wachtgeld bedraagt voor den gemeente-ambtenaar, die
bij het ingaan van zijn ontslag een diensttijd heeft:
a. van minder dan 5 jaren: 50% van de laatstelijk genoten
bezoldiging;
b. van 5 jaren en meer, doch minder dan 10 jaren: 60%
van de laatstelijk genoten bezoldiging;
c. van 10 jaren en meer, doch minder dan 15 jaren: 70%
van de laatstelijk genoten bezoldiging;
d. van 15 jaren en meer, doch minder dan 25 jaren: 80%
van de laatstelijk genoten bezoldiging;
e. van 25 jaren en meer: 90% van de laatstelijk genoten
bezoldiging.
Het wachtgeld zal evenwel gedurende de eerste zes maanden
niet minder mogen bedragen dan 80% der laatstelijk genoten
bezoldiging.
Art. 4.
Het wachtgeld vervalt:
a. zoodra de gemeente-ambtenaar met een totalen dienst
tijd van minder dan 5 jaren, zijn wachtgeld gedurende 2 jaren
genoten heeft
b. zoodra de gemeente-ambtenaar met een totalen diensttijd
van 5 jaren en meer, doch minder dan 10 jaren, zijn wacht
geld gedurende 4 jaren genoten heeft;
c. zoodra de gemeente-ambtenaar met een totalen diensttijd
van 10 jaren en meer, doch minder dan 15 jaren, zijn wacht
geld gedurende 6 jaren genoten heeft;
d. zoodra de gemeente-ambtenaar met een totalen diensttijd
van 15 jaren en meer, doch minder dan 25 jaren, zijn wacht
geld gedurende 8 jaren genoten heeft;
e. zoodra de gemeente-ambtenaar met een totalen diensttijd
van 25 jaren en meer zijn wachtgeld gedurende 10 jaren
genoten heeft;
f. zoodra de gemeente-ambtenaar aanspraak kan maken
op pensioen of van rijkswege in het genot van wachtgeld
wordt gesteld;
g. wanneer de gemeente-ambtenaar weigert een gemeente
lijke betrekking te aanvaarden, waarvan de wedde gelijk is
aan of hooger is dan de laatstelijk genoten bezoldiging.
Als diensttijd komt in aanmerking de tijd, boven den
leeftijd van 18 jaren in dienst van de gemeente doorgebracht,
krachtens een vaste aanstelling.
Art. 5.
aanspraak kan maken op pensioen of die van rijkswege in
het genot van wachtgeld gesteld wordt.
Aan den gemeente-ambtenaar, wien een pensioen wordt
toegekend, op grond van bekomen eervol ontslag ten gevolge
van de opheffing van zijne betrekking of van een nieuwe
organisatie van het dienstvak, waartoe hij behoorde, dat minder
bedraagt dan het wachtgeld waarop hij, ware hij niet ge-
pensionneerd, aanspraak zou kunnen maken, wordt het vér-
schil tuschen wachtgeld en pensioen uitgekeerd. Deze uit-
keering geschiedt gedurende den tijd, waarover hem dat
wachtgeld zou zijn toegekend en wordt uitbetaald in gelijke
termijnen als het pensioen.
De uitkeering wordt verminderd met het geheel of een
deel van het bedrag, dat de betrokkene geniet uit arbeid of
bedrijf na den ingang van het pensioen ter hand genomen,
met dien verstande, dat hetgeen wegens deze uitkeering, het
pensioen en de bovenbedoelde inkomsten uit arbeid of bedrijf
wordt genoten, niet tengevolge van die vermindering mag
dalen beneden de laatstelijk genoten bezoldiging.
Art. 7.
Het wachtgeld wordt verleend en het bedrag daarvan vast
gesteld bij besluit van Burgemeester en Wethouders, waarvan
aan den Raad mededeeling wordt gedaan.
Art. 8.
Het bedrag van het wachtgeld wordt in guldens afgerond.
Onderdeelen van een gulden worden voor een gulden berekend.
Art. 9.
De wachtgelden worden ter beoordeeling van Burgemeester
en Wethouders, per kwartaal, per maand of per week uit
betaald.
Vervalt het wachtgeld door het overlijden van den op
wachtgeld gestelde, dan wordt, indien hij een echtgenoot of
bloedverwanten in de opgaande of nederdalende linie nalaat,
aan dezen alsnog, met ingang van den dag van het overlijden
een kwartaal van het wachtgeld uitgekeerd, tenzij het wacht
geld voor het verstrijken van dien termijn zou zijn vervallen,
in welk geval de uitbetaling over het kortere tijdvak plaats
heeft.
Termijnen, welke niet zijn ingevorderd binnen een jaar
na den verschijndag, worden niet meer uitbetaald.
Art. 10.
De wachtgelden zijn onvervreemdbaar. De op wachtgeld ge
stelde kan over zijn wachtgeld op geenerlei wijze beschikken, ook
niet door verpanding of beleening. Indien hij last geeft het
wachtgeld voor hem te ontvangen, kan hij die lastgeving ten
allen tijde herroepen.
Geoorloofd is het aan een Gemeentebestuur of aan een
liefdadige of tot algemeen nut werkende instelling, die volgens
door Burgemeester en Wethouders goedgekeurde voorwaarden,
voorschotten op wachtgelden verstrekt, een of meer termijnen
van het wachtgeld in pand te geven voor een op dat wacht
geld te ontvangen voorschot.
Art. 11.
Burgemeester en Wethouders kunnen, zoolang een op
wachtgeld gestelde een vrijheidsstraf ondergaat, de uitkeering
van het wachtgeld geheel of gedeeltelijk doen ophouden.
In dit geval kunnen zij ten behoeve van het gezin van den
op wachtgeld gestelde geheel of gedeeltelijk over het vrijge
vallen wachtgeld beschikken.
Art. 12.
Van de besluiten van Burgemeester en Wethouders ter
uitvoering van deze verordening genomen, kunnen belang
hebbenden binnen drie maanden in beroep komen bij den
Gemeenteraad.
Art. 13.
De wachtgelden worden jaarlijks op de gemeentebegrooting
in uitgaaf gebracht.
Art. 14.
Deze verordening wordt geacht in werking te zijn getreden
op 1 September 1921, op welken datum alle bestaande be
palingen, betreffende het verleenen van wachtgeld, geacht
worden te zijn vervallen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Het wachtgeld wordt verminderd met het geheel of een
deel van het bedrag, dat de betrokkene geniet uit arbeid of
bedrijf, na den ingang van het wachtgeld ter hand genomen,
met dien verstande echter, dat hetgeen wegens wachtgeld en
de bovenbedoelde inkomsten uit arbeid of bedrijf wordt ge
noten, niet tengevolge van die vermindering mag dalen be
neden de laatstelijk genoten bezoldiging.
Art. 6.
Geen recht op wachtgeld heeft de gemeente-ambtenaar, die