524
piNSDAG 13 DECEMBER 1921.
schrielheid uitgesloten is, dan royaal voor den dag te komen
en dan over een of twee maanden te hooren: dat kan zoo
niet voortgaan.
Dit wat die 10.betreft. Ik heb reeds gezegd: in de
vorige vergadering is er volstrekt niet op gereageerd. Ik heb
toen gezegd ik herinner mij het eerste geval dat aan
man, vrouw en 4 kinderen 18.gegeven werd. Toen heeft
de heer van Stralen geantwoord: ik hoop dat dit niet moet
gelden als een bijzonder staaltje van vrijgevigheid van het
Armbestuur. Dit is het ook niet geweest, maar toen heeft hij
ook geconstateerd, dat het voor man en vrouw 10.was.
Ik geef toe, dat het niet hoog is, maar dat wordt naar
omstandigheden gerekend. Als het een gezonde man en een
gezonde vrouw betreft, menschen op niet te hoogen leeftijd,
die absoluut niets anders te doen hebben, en die krijgen
10.— in de week, dan kunnen zij er wel wat mede doen.
Maar in den regel is het niet zoo, dat de menschen absoluut
niets er bij verdienen. Men zoude het niet gelooven. Ik zou
namen kunnen noemen, maar ik wil dat niet. De menschen
waren wel werkloos, maar omdat de armbezoeker niet tevoren
belet laat vragen, kwam uit, dat beiden hadden zitten te
werken en bijverdiensten hadden.
De heer van Stralen. Er wordt ook gezegd: uw vrouw
moet maar uit werken gaan.
De heer Bots. Het is goed, dat gij dat zegt, anders zou ik
misschien vergeten op dat geval even terug te komen. Er
was een gezin, waarvan de vrouw bij de firma Tieleman en
Dros werkte; de man werd werkloos en toen klaagde de
vrouw, dat ook zij haar baantje had verloren. De armbezoeker
is toen naar de firma Tieleman en Dros gegaan en heeft ge
zorgd, dat die vrouw haar betrekking terugkreeg.
De heer Oostdam. Dat is volkomen in orde.
De heer Bots. Men kan daarvan een grief maken aan het
Burgerlijk Armbestuur, maar het is toch niet zoo erg; het
kan in het dagelijksch leven dikwerf zeer gewaardeerd worden.
Ik wensch nog even terug te komen op de gevallen, welke
door den heer van Stralen zijn genoemd. Het eene geval is
dat van een man, vrouw en twee kinderendat gezin moest
14.krijgen, maar ontving slechts 12.omdat het geen
huishuur betaalde en de vrouw verdiende.
De heer van Stralen. De vrouw verdiende ƒ3.en moest
daarvan ƒ0.50 missen om haar kind te laten oppassen.
De heer Bots. De man is werkloos en kan dus wel op dat
kind passen.
De heer van Stralen. De man is 30 weken werkloos.
De heer Bots. Dan kan hij toch wel op dat kind passen.
De vorige maal heb ik den heer van Stralen bij wijze van
interruptie toegevoegd: gij zoekt de gevallen uit, waarin de
laagste uitkeeringen worden gegeven. Daarop heeft de heer
van Stralen geantwoord: ja, dat ligt op mijn weg. Ik wil dat
aannemen, maar dan moet hij ook de omstandigheden er bij
noemen, welke tot het geven van die lage uitkeeringen
hebben geleid.
Een ander geval, door den heer van Stralen genoemd, is,
dat een alleenloopende man 7.50 per week krijgt, terwijl hij
van de gemeente iets meer ontving. Als een vader in is bij
kinderen, in een gezin met één kind, terwijl het hoofd van
het gezin een goede betrekking heeft ik weet wel wie
het is en die vader krijgt 7.50 per week, dan kan men
dat niet, zooals de heer van Stralen aan het einde van zijn
rede het uitdrukte, een onhoudbaren toestand noemen. Als
de zaak juridisch werd uitgezocht, zouden die kinderen ver
plicht zijn om dien vader te onderhouden.
De heer van Stralen. Zij zijn zeiven blij het leven te
hebben; de man verdient ƒ30.— per week en verwoont 5.
per week.
De heer Bots. Hij verdient meer dan 30.— dat weet
gij wel.
De heer van Stralen. Het is een bakker.
De heer Bots. Ja, bij de «Vooruit".
Ik heb vanmiddag reeds gezegd, dat wij altijd met juiste
cijfers werken op het Stadhuis. Als het ƒ32.is, mag ik
niet zeggen, dat het ƒ33.of ƒ30.is.
De heer van Stralen begint te spreken van «vanwege den
bond", van zus den bond en zoo den bond, terwijl het ten
slotte heet een bondsuitkeering. Dat is niet juist, want het
zijn uitkeeringen geweest van de werkloozenkassen. En dan
springt hij ineens over op de uitkeeringen van de gemeente.
De grief onzerzijds was, dat vanwege de werkloozenkassen te
automatisch werd uitgekeerd. Een gezin, bestaande uit man,
vrouw en zes kinderen, kreeg evenveel uitkeering als een
vrijgezel, terwijl er geen rekening mede werd gehouden of
iemand nog eenig inkomen van zich zelf had.
Den heer Heemskerk kan ik antwoorden, dat wij met de
berekening van de gezinsinkomsten altijd zeer royaal te werk
gaan. Zijn er in een gezin zes kinderen, waarvan drie eigen
inkomsten hebben en drie niet, dan geven wij voor die laatste
drie kinderen ƒ1.in plaats van ƒ2.omdat die andere
kinderen behoorlijk verdienen. Betreft het een gezin, waarvan
een ongehuwde jongen werkloos is met een gezinsinkomen
van ƒ70.a 80.dan wordt gezegd, die jongen kan best
een plaats aan den gemeenschappelijken haard hebben. Maar
als vader en moeder geen inkomen hebben, heb ik altijd
gezegd ik heb alle gevallen zelf als voorzitter behandeld,
ik heb zelfs een avondvergadering laten verzetten omdat ik
hier moest zijn, om persoonlijk op de hoogte te blijven
dat een uitkeering gegeven diende te worden. Het is geen
aangename positie als het hoofd van het gezin totaal afhan
kelijk is van de kinderen.
Dan de kwestie van het 's avonds uitbetalen.
Daaraan zijn groote moeilijkheden verbonden. Ik meende
dat wil ik nog even constateeren dat de uitbetaling goed
op orde was. Wij hoorden niets. Van den Roomsch-Katho-
lieken Volksbond kwam de penningmeester en die verzocht
aan juffrouw de Vries, of zij 's middags even wilde wachten,
hij was pas om 5 uur met zijn werk klaar. Het zou dan
zoo'n gemak zijn als de juffrouw even wachtte, dan behoefde
hij niet te verzuimen. Dat heeft de juffrouw toegezegd en die
man haalde het geld om halt zes.
Dat was dus goed op streek. Nu zegt de heer van Stralen,
dat maken ze u wijs. Ik heb echter gevraagd of er nog
moeilijkheden waren. Dat is de gewone gang van zaken, als
alles goed loopt komt men niet bij den Wethouder, maar
wel als er moeilijkheden zijn. Zoo ook bij het Armbestuur.
Toen is mij geantwoord, dat het goed ging met het uitbetalen,
maar deelde men mede: de heer van Stralen heeft gevraagd,
om de betaling des avonds te doen plaats vinden. Ik heb
toen gezegd dat is zoo erg niet. Maar, werd mij geantwoord,
als dat eenmaal gevraagd wordt, beginnen de anderen ook.
Men kan toch wel begrijpen, dat zoo'n nieuwe zaak overstelpt
is met werk, men heeft soms 80 aanvragen te behandelen.
En nu vind ik het niet fair, dat men daarvoor zoo weinig
oog blijkt te hebben.
Wat betreft de menschen, die niet teruggevoerd worden
naar de organisaties. Dat is een spraakverwarring. Er is
altijd gesproken van uitgetrokken werkloozen en niet van
georganiseerden in het algemeen. Die personen, waarom het
hier gaat, komen reeds in onze boeken voor, zij waren reeds
voorheen ingeschreven.
Dat is absoluut geen schande. De heeren vormen zich daar
van een geheel verkeerd idee; zij beschouwen het van den
theoretischen, niet van den practischen kant. Zij denken, dat
bij het Burgerlijk Armbestuur alleen paupers komen, maar
dat is geenszins het geval. Ik herinner mij, dat wij bij het
Katholiek Armbestuur dikwijls den heer Brakel op bezoek
kregen, die voor den een of ander kwam vragen. Dat was,
voordat ik Wethouder ben geworden, en, in den tijd, toen het
Burgerlijk Armbestuur nog door Burgemeester en Wethouders
werd waargenomen. Dikwijls komen er menschen, van wie
de een een neefje naar een gesticht wil sturen, de ander, die
voor een pupil opkomt en de derde weer voor iemand anders.
Ik gevoel dus niet, dat dat een schande is. Vraagt men mij
of ik, als het voor een of andere zaak noodig was, bij het
Burgerlijk Armbestuur zou komen, dan zeg ik: wis en waar
achtig zou ik dat doen.
De heer van Stralen. Gij zoudt het ook doen om ƒ10.
te halen?
De heer Bots^ In mijn jeugd werd er gezegd: Wij zijn na
1848 geboren. Voor dien tijd was het een tijd van coquetterie,
maar nu leven wij in een democratischen tijd en de menschen
zijn allen gelijk. Alleen omdat men georganiseerd is, zou men
nu weder anders willen zijn dan de andere menschen, die
aan het Burgerlijk Armbestuur komen, terwijl het vaak voor
komt, dat burgers, die door ziekte of een plotseling sterfgeval
hulp noodig hebben, er ook komen. Ik kan niet begrijpen,
dat men zich daarom minder zou achten. Op die manier zijn
zoowel bij het Burgelijk Armbestuur als bij de andere Arm
besturen verschillende menschen ingeschreven, die zich daar
volkomen thuis gevoelen. Zoo gaan er ook werkloozen naar
de gemeente, die, hoewel georganiseerd, zijn en blij ven Neder-
landsche staatsburgers en ingezetenen van Leiden met al de
rechten daaraan verbonden. Geeft zoo iemand te kennen, dat
hij onderstand verlangt, en wordt deze toegewezen, dan kan
ik mij niet begrijpen, dat het Burgerlijk Armbestuur, in geval