DINSDAG 13 DECEMBER 1921.
519
Armbestuur oppermachtig is, vooral nu de Raad heeft
besloten, dat de organisaties in dien zin eenige medezeggen
schap hebben, dat de werkloozen hun uitkeeringen door
middel van de organisaties kunnen ontvangen.
Mijnheer de Voorzitter! De heer Bots schijnt dat te willen
ontkennen, maar het is wel waar. Hij weet niets anders mede
te deelen dan hem wordt verteld en die heeren vertellen hem
alleen wat zij kwijt willen zijn, maar wij gaan dagelijks met
de gevallen om. Zeker, men mag het verkeerde, dat van de
zijde van de arbeiders wordt gedaan, niet goed pratener
zijn nu eenmaal slechte menschen. Ik kan mij voorstellen,
dat er arbeiders zijn, die den boel trachten te beduvelen; zij
zijn opgevoed in een maatschappij, welke voor een groot
deel oorzaak is van hun slechtheid. Het percentage moreel
bedorvenen is door den gruwelijken oorlog en door het woeker-
werk van de O. W.-ers, die kans hebben gezien zich te ver
rijken ten koste van hun medemenschen, sterk toegenomen
en daarom kan men het een werkloozen arbeider, die half
krepeert van den honger, niet zoo dadelijk kwalijk nemen,
als hij tracht een extra week ondersteuning te krijgen, al
zal ik het natuurlijk niet goed praten. De dames en heeren
van het Burgerlijk Armbestuur redeneeren zoo niet, maar
spelen zulke gevallen tegen andereu uit en dragen den Wet
houder op, ze hier ter sprake te brengen als bewijzen van het
onbehoorlijk gedrag der werkloozen, tegenover de Raadsleden,
die gewoon zijn het voor de werkloozen op te nemen.
Ik weet wel, dat zich dergelijke gevallen voordoen, maar
ik zou willen vragen of het wel Christelijk is van den Wet
houder Bots om, nu zich dat voordoet, de uitkeeringen zoo
te stellen, dat allen over één kam worden geschoren en allen
moeten lijden, omdat er een zeker wantrouwen bestaat tegen de
gestie van de arbeiders. Dat allen als minderwaardig wrnrden
beschouwd en een onvoldoende uitkeering krijgen kan de
Wethouder Bots niet goed praten.
De Wethouder heeft aangevoerd, dat de regeling, door het
Burgerlijk Armbestuur getroffen, in de bladen als de beste
is geprezen. Ik heb daaromtrent geen berichten onder mijn
oogen gekregen. Ik wijs nogmaals op hetgeen ik gisteren uit
het verslag van den Roomsch-Katholieken Volksbond heb
voorgelezen, terwijl dat toch menschen zijn, die als regel meer
verdragen dan de menschen van onze organisaties.
De Voorzitter. Indien gij aan een geschikt punt zijt ge
komen om uw rede af te breken, geef ik u in overweging
thans te eindigen en hedenavond voort te gaan.
De heer van Stralen. Gaarne, Mijnheer de Voorzitter.
De Voorzitter schorst vervolgens de vergadering tot des
avonds te 8a uur.
Voortzetting van de geschorste openbare vergadering
des avonds te 8} uur.
Thans zijn afwezig: de heeren van Hamel, Rotteveel, Splinter
en F. Eikerbout.
Aan de orde is
Voortzetting van de algemeene beschouwingen over de
begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente voor
den dienst 1922.
De heer van Stralen zet zijn rede voort en zegt:
Mijnheer de Voorzitter! Ik was vanmiddag een beetje aan
het bakkeleien met den heer Bots. Ik was nog niet volledig
aan het eind gekomen van wat ik den heer Bots had mede
te deelen naar aanleiding van zijn betoog van hedenmiddag.
Ik herhaal, dat de Wethouder mij vanmiddag met kleine
argumenten, waarvan hij zeer zeker de juistheid niet nader
heeft onderzocht, heeft bestreden.
De Wethouder heeft bijvoorbeeld een geval aangehaald van
iemand, naar wien door het Burgerlijk Armbestuur een
onderzoek zou zijn ingesteld, waarbij dan bleek, dat de be
trokkene heelemaal niet werkloos was, zelfs niet in drie jaar
geweest was.
Dat geval is van zeer onschuldiger! aard. Het berust op
een vergissing in een huisnummer en het overeenstemmen
van een naam en van de voorletters van twee personen in
eenzelfde straat. Dat geval is niet zoozeer door den Wet
houder zwaar opgenomen als wel door het Armbestuur uit
gespeeld, we hebben gehoord van fraude, enz.
Ik ben blij, dat er tusschen de Raadszitting van heden
middag en nu eenige tijd heeft gelegen, ik ben nu tevens in
de gelegenheid den Wethouder te vragen, of hij inderdaad
vanmiddag gezegd heeft, wat ik in het Leidsch Dagblad heb
gelezen en niet verstaan, dat de administratie van de werk
lozenkassen zoo slecht was, dat hij tusschenbeide in over
weging nam of het niet beter was de politie er bij te halen.
Iedereen voelt, als dat niet gerectificeerd wordt, zou dat op
de organisatiebesturen een ernstige blaam leggen. Indien
dit dus door u gezegd is moet ik daar ten sterkste tegen op
komen. Wat ik wel verstaan heb was erg genoeg. De Wet
houder heeft gezegd, dat de organisaties vrijwel niets doen,
behalve het innen van contributies. Zooals de Wethouder
dat medegedeeld heeft is het absoluut onjuist en een beleedi-
ging voor de organisaties, die al het mogelijke gedaan hebben
om het peil van de leden op te voeren. Daarmede mag geen
genoegen genomen worden.
Ik was vanmiddag doende met aan het adres van het
Armbestuur enkele verwijten te doen, verwijten, die reageerden
op verwijten, die de Wethouder van zijn kant aan de organi
saties had toegeslingerd.
Ik wil hier mededeelen, dat het Burgerlijk Armbestuur
in plaats van te aanvaarden de samenwerking met de organi
saties en daardoor te komen tot een behoorlijke ondersteuning,
op allerhande kleine wijzen de organisaties tegenwerkt.
Er is bijvoorbeeld door de afdeelingen gevraagd, of haar
penningmeester het geld, bestemd voor de werkloozen, mocht
halen op Maandagavond, zij waren dat vroeger gewoon, toen
de uitkeeringen nog door het gemeentefonds werden gedaan.
Het Armbestuur heeft geweigerd daarop in te gaan. Nü zijn
die penningmeesters genoodzaakt hun werk er voor te ver
zuimen, hetgeen dikwijls gepaard gaat met moeilijkheden
van de zijde van de werkgevers, omdat zij altijd op den dag
uit hun werk moeten loopen om de uitkeeringen, voor de
werkloozen bestemd, op de Hoogewoerd te gaan halen.
Verder is door het Burgerlijk Armbestuur geweigerd aan
de uitgetrokken werkloozen, die, voordat door den Raad was
vastgesteld, dat de aanvragen om ondersteuning via de organi
saties konden gaan, gedwongen waren zich persoonlijk bij
het Burgerlijk Armbestuur aan te melden, om, nu de zaak
anders is geregeld, de uitkeeringen via de organisaties te
laten loopen en ze door deze met het Burgerlijk Armbestuur
te laten verrekenen.
Verder heb ik een ernstige grief, waaromtrent ik gaarne
zou zien, dat de Raad zich uitsprak. In den Raad is namelijk
besproken en besloten, dat de georganiseerde werkloozen hun
aanvragen om ondersteuning via de organisaties konden
indienen en de uitkeeringen zelve ook via de besturen der
organisaties zouden geschieden. Wij hebben dat zoo opgevat,
dat dat zou gelden voor alle georganiseerden, maar hoe legt
het Burgerlijk Armbestuur het uit? Zoo, dat het alleen zal
gelden voor de uitgetrokkenen, zoodat alleen voor de uitge-
trokkenen door de organisaties het geld mag worden gehaald,
maar de menschen, die niet uitgetrokken zijn, omdat zij nog
niet voor een reglementaire ondersteuning in aanmerking
komen, maar even goed georganiseerd zijn als de uitgetrok-
kene georganiseerden, kunnen hun uitkeering niet op die
wijze krijgen.
Nu kan men zeggen, dat het niet de bedoeling is geweest
dien maatregel ook voor deze menschen te doen gelden, maar
dan ben ik het daarmede niet eens, want er is door den
Raad besloten, dat die maatregel van toepassing zou wezen
op de georganiseerden, en nu treft het Burgerlijk Armbestuur
eigenmachtig een regeling, volgens welke die menschen hun
uitkeeringen zeiven moeten komen alhalen. Het komt mij
onjuist voor, dat georganiseerden, die niet bij een werk-
loozenkas zijn aangesloten en dus niet uitgetrokken kunnen
raken, als zij werkloos zijn, menschen dus, die vaak al jaren
lang bij een organisatie zijn aangesloten geweest, persoonlijk
hun aanvragen om ondersteuning moeten indienen en het
geld zeiven op de Hoogewoerd moeten gaan halen. Het
Burgerlijk Armbestuur neemt er zelfs geen genoegen mede,
dat het bestuur der organisatie per brief de aanvragen voor
die menschen doet. Daaruit blijkt, dat het Burgerlijk Arm
bestuur alles doet om de besturen der vakvereenigingen
buiten de steunverleening te houden.
Een onderzoek duurt lang en de Wethouder heeft ver
klaard hoe dat komt. Hij zeide, dat een uitgebreid onderzoek
moet plaats hebben om na te gaan of de ondersteuning al
dan niet noodig is. Ik kan niet beoordeelen of een onderzoek
op zoo uitgebreiden voet noodzakelijk is, maar ik wil er den
Wethouder op wijzen, dat de besturen der organisaties de
grootste moeite hebben gehad om, als na weken de uitkeeringen
worden toegekend, daaraan terugwerkende kracht gegeven
te krijgen. Ik zou een brief kunnen voorlezen van de secre
taresse aan de besturen der organisaties, waarin wordt mede
gedeeld, dat nader over die kwestie zal worden beslist. Het
staat dus nog niet vast. Het. is alleen mogelijkdat over
enkele weken aan die uitkeeringen terugwerkende kracht
zal worden toegekend.
De Wethouder heeft verder gezegd, wat ik hem kwalijk neem,
dat ik tegen de belangen der betrokken personen heb gehandeld
doornamen te noemen van personen, die door het Burgerlijk
Armbestuur met een te lage uitkeering werden afgescheept.
Ik heb er reeds tegen aangevoerd, dat ik tot het noemen van
de namen werd geprest, niet alleen door den Wethouder maar
ook door verschillende Raadsleden, die riepen: gij moet de