DINSDAG 13 DECEMBER 1921.
517
van den mensch zullen zien. Die leege woorden zullen voor
de andere leden van den Raad dan wel inhoud krijgen.
De heer Eerdmans. M. d. V. Ik wensch naar aanleiding van
het antwoord, dat door u en door Wethouder de Lange is
gegeven, even vast te leggen, dat laatstgenoemde heeft ver
klaard, dat de hoofdelijke omslag wezenlijk al hoog genoeg is.
Het is dus, naar ik vermoed, zijn opvatting, dat in de toekomst
die hoofdelijke omslag niet hooger mag worden. Hij heeft er-
mij gelijk in gegeven, toen ik er op wees, dat Leiden als
woonstad door menschen, die onderwijs voor hun kinderen
zoeken, op dit oogenblik wordt gemeden en dat dit een
schadepost, is.
De heer de Lange zal, evenals u, mij moeten toegeven, dat
de vaste uitgaven van onze begrooting in de toekomstige jaren
weinig kans op vermindering hebben, en eveneens zult u
beiden mij moeten toestemmen, dat het totaal inkomen,
waarover belasting zal worden geheven, niet alleen kans op
vermindering heelt, maar zekerheid van vermindering. Gaat
men dus uit van de stelling, dat de hoofdelijke omslag al
hoog genoeg is, en weet men vooruit, dat men een lager
totaal inkomen zal kunnen belasten en de uitgaven niet zal
kunnen verminderen, dan zal men toch tot een hoogeren
hootdelijken omslag moeten komen. Dan zal de bedenkelijke
linancieele positie van Leiden dus nog erger worden dan zij
op het oogenblik is.
Nu heelt het mij in het bijzonder leed gedaan, dat ik uit
uw beider antwoord niet den indruk gekregen heb, dat de
ernst van de positie tot het college van Burgemeester en
Wethouders is doorgedrongen. Regeeren is vooruitzien en
wanneer uw college op dit. oogenblik niet begint met het
bestuur van de gemeente zóó ter hand te nemen, dat de
uitgaven verminderen, dan zal de last, die nu al veel te zwaar is,
nog aanzienlijk moeten worden verzwaard. Dit zal voor de inge
zetenen en voor de gemeente in het algemeen ten zeerste
nadeelig zijn. Omdat regeeren vooruitzien is, zal er dus bij u
ook een plan moeten zijn om tot vermindering van die uitgaven
te komen. Daarvan heb ik verleden jaar niets bespeurd en in
de antwoorden heb ik daarvan ook nu niets vernomen. Mijn
indruk is, dat men eenvoudig speelt op zien komen, dat men
nu en dan het woord van bezuiniging gebruikt maar niet
doordrongen is van de noodzakelijkheid om nu anders te doen
dan in gewone tijden. Er vestigt zich in de gemeente een
soort van traditie in het bestuur en de inrichting van allerlei.
In tijden die zoo ernstig zijn moet er aan gedacht worden of
men op dezelfde wijze kan doorgaan. Men moet flink door
tasten om tot daadwerkelijke bezuiniging te geraken. Als men
geen slachtoffers wenscht te maken is de eenige weg om
daartoe te geraken, dat men de werkwijze verandert en geen
vacatures aanvult.
Waar de heer de Lange gesproken heeft over de benoeming-
van den Directeur van de Lichtfabrieken, dan wil ik daarvan
dit zeggen, dat dit juist een prachtig voorbeeld zou kunnen
zijn om te werken in de richting, die ik heb aangegeven.
Er werd immers een reeds aanwezig ambtenaar benoemd tot
directeur. Welnu vul de opengevallen plaats van adjunct
directeur niet aan.
Wanneer men ernstig wil, dan is de groote omvang, die
het ambtenaarswezen hier in Leiden ook gekregen heeft, een
van de dingen, waarop bezuiniging mogelijk moet zijn.
Mijnheer de Voorzitter, u hebt gezegd, wij hebben niet te
veel ambtenaren, en onmiddellijk daarop komt, de mededeeling,
dat er 1200 zijn. Wanneer ik het personeel van de Licht
fabrieken er aftrek, blijft er nog een groot getal over.
Ik stel mij voor dat het in Leiden met de Gemeentewerken,
de Politie en andere diensttakken ook mogelijk zal zijn gelei
delijk het aantal ambtenaren te verminderen. Om de hardheid
van ontslag te voorkomen is het de beste weg, dat men tijdig
een politiek voert om den dienst zoo in te richten, dat het
zelfde bereikt wordt met minder personeel. Dan moet men
natuurlijk personen hebben, die doortasten, die vindt men in
de meeste regëeringscolleges niet. Daarin zitten veelal personen,
die in hun bureaux adviezen krijgen, en die drijven op be
paalde gewoonten. Dat is geen verwijt aan het adres van dit
college, het kan moeilijk anders. Wij hebben in den oorlogstijd
gezien, dat tal van Rijkscolléges het inzicht misten tot zich
practisch aanpassen en zien nu in vredestijd hoe men niet
beter weet te doen dan allerlei diensten instellen, die veel
personeel eischen. Dit loopt spaak. Om in oorspronkelijke
toestanden verandering te brengen is niet velen menschen
gegeven, omdat niet velen het doorzicht en de bijzondere
kwaliteiten hebben, die daarvoor noodig zijn. Dat neemt, niet
weg, dat, als nu in het algemeen regelen gesteld worden, men
zich in ieder geval de vragen zal kunnen stellen, die daaruit
voortvloeien.
Er is een bijzondere oorzaak, naast hetgeen ik in uw antwoord
mis, om mij ongerust te maken. In het afgeloopen jaar heeft
uw college zich niet gehouden binnen de perken van de wet.
Artikel 213, 214 en 215 van de wet worden door uw college
overtreden. Er worden door uw college uitgaven gedaan, die
gij niet moogt doen, die niet voortvloeien uit begrootings-
posten en die niet door den Raad zijn aangenomen. Gij denkt
blijkbaar: wij zullen maar koopen, wij komen later wel met
de rekening en de Raad zal die wel goedvinden. Waar ik u
dus gelden heb zien uitgeven, zonder dat gij daartoe gerechtigd
waart, waar ik u verder gelden heb zien aanvragen, die in
dezen tijd niet hadden mogen worden aangevraagd; waar ik
een vaste lijn heb gemist in uw gedachten bij de jongste
discussies over bezuiniging, ben ik voor de toekomst op uw
financieel beleid niet gerust en blijf ik in tweeden termijn er
ernstig op aandringen om de uitgaven niet op te drijven en
niet direct noodige uitgaven uit te stellen, omdat van de
ingezetenen niet een hoogere belasting kan worden gevraagd,
waaruit voortvloeit, dat door u naar een andere lijn van
besturen moet worden gestreefd dan in gewone tijden wordt
gevolgd.
De heer Oostdam. M. d. V. Een enkel woord aan den heer
Dubbeldeman. Ik blijf waarschuwen tegen aanneming van
diens voorstel. Ik houd mij liever aan de woorden van den
Minister van Arbeid, die op 15 September j.l. in de Tweede
Kamer heeft verklaard, »dat er twee jaren noodig zullen zijn
om af te bouwen wat reeds werd goedgekeurd en toegestaan".
Ik neem aan, dat daarbij met nieuwe voorstellen geen reke
ning is gehouden. De Minister is als regel niet van zins voor
nieuwe plannen toestemming te verleenen, voordat alles wat
is toegestaan zal zijn afgebouwd.
De heer Dubbeldeman. Deze aanvrage is van 1918.
De heer Oostdam. Toen is die aanvrage niet door den
Minister toegestaan.
Ik heb alle reden om de juistheid aan te nemen van hetgeen
de Minister zegt. Twee jaren zijn er dus noodig om alles af
te bouwen, waarvoor gelden zijn beschikbaar gesteld.
De heer Dubbeldeman heeft tegen mij aangevoerd, dat, als
de bouwvakarbeiders ter bevordering van den woningbouw
langer dan 8 uren per dag hadden gewerkt, daardoor de
werkloosheid in de hand zou zijn gewerkt. Het tegendeel is
echter het geval, want dan zouden de plannen voor Leiden
spoediger zijn afgewerkt en had men spoediger aan nieuwe
plannen kunnen beginnen.
De Minister van Arbeid heeft 15 September ook gezegd:
»waar echter woningnood is en de noodige arbeidskrachten
aanwezig zijn om te bouwen, daar heb ik ook na 1 Juni nog
verschillende bouwplannen goedgekeurd en bouwpremies toe
gekend."
Ik ben nieuwsgierig welke de inhoud zal wezen van het
praeadvies van Burgemeester en Wethouders op het voorstel
van den heer Dubbeldeman. Misschien zullen wij daarin meer
gegevens krijgen. Indien Burgemeester en Wethouders den
Minister kunnen overtuigen, dat hier arbeidskrachten beschik
baar zijn dat er woningnood is, weten wij allen en behoeft
de heer Dubbeldeman niet te vertellen en hij dus nieuwe
plannen zonder bezw-aar kan goedkeuren, dan komt de zaak
anders te staan; maar zoolang zulks het geval niet wordt, is
het voorstel van den heer Dubbeldeman een slag in de lucht
en reclame voor niemendal.
De heer van Stralen. M. d. V. Ik kan niet beloven voor
de pauze klaar te zullen komen. Omdat de heer Bots in
tegenstelling met zijn gewoonte zeer uitvoerig is geweest, zal
ik verplicht zijn eenigszins uitvoerig in te gaan op hetgeen
door den Wethouder aan mijn adres is gezegd. Dat zal in
vijf of tien minuten niet gaan.
De heer Bots is begonnen met op te merken, dat uit ons
eigen schrijven aan Burgemeester en Wethouders toch wel
is gebleken, dat wij als buitenstaanders niet precies kunnen
oordeelen over wat in zake de werkverschaffing zou kunnen
worden gedaan. Dat is zeer juist en daarom hebben wij altijd
aan Burgemeester en Wethouders gezegd dat plannen voor
werkverschaffing door Burgemeester en Wethouders zelf moe
ten worden ontworpen. Om diezelfde reden vonden wij het
vreemd, dat Burgemeester en Wethouders tegen ons willen
uitspelen, dat zij zelf aan ons vroegendoe eerst voorstellen
in zake werkverschaffing, dan kunnen wij met meer vrucht
daarover confereeren. Als de Wethouder meent, dat die orga
nisaties niet voldoende op de hoogte zijn, dan hadden zij niet
een schrijven moeten ontvangen, dat Burgemeester en Wet
houders voorstellen verwachten.
De Wethouder heelt mijn mededeeling van gisteren beves
tigd, n.l. dat er in Leiden ruim 600 werkloozen zijn, alleen
is hij in zijn zelfde fout vervallen van vergoelijken, hij vindt
het niet zoo erg. ik wil daarbij voegen, dat de Wethouder
niet moet meenen, dat het aantal werkloozen precies 637
bedraagt, welk getal de Arbeidsbeurs aangeelt, maar dat daarbij
een groot getal moet worden opgeteld van werklooze personen,
die zich niet bij de Arbeidsbeurs melden, die dat nietbehoe-