480 MAANDAG 12 DECEMBER 1921. wordt omgesprongen met dat voedsel van een groot gedeelte der bevolking; hoe verlept en dood, soms rot, de groente te koop wordt geboden, in welke omgeving die ligt ten toon gespreid; hoe die wordt opgeborgen tot den volgenden dag, misschien tot de volgende week, als het avond geworden is. Mag ik nu zeggen: «Dat moet in 's Hemels naam maar zoo blijven, want anders komt er socialisatie?" 01 mag ik met soc.-dem. medewerken aan verbetering? Laten wij toch niet uit anti-socialisatie-principe goede pogingen bestrijden om de wereld vooruit te brengen, maar laten wij zorgen erbij te zijn, als dit gebeurt, ons trachten mede meester te maken van het terrein en hierdoor juist buitensporigheden te voor komen, waarin voor anderen principes liggen. De zaak zelve moeten wij mede behartigen. Het is jammer, dat het gezegd moet worden, maar het is waar, dat wij, katholieken, nogal eens te laat zijn gekomen, tengevolge van verschil van opvatting over beginselen bij ons, en uit vrees om met de roode elementen mee te doen." En verder: »De een verklaart, uit beginsel, dat de Overheid niet door haar handelingen den nijveren burger het brood uit den mond mag stooten. De ander is zoo vrij, van oordeel te zijn, dat, als het algemeen belang iets werkelijk eischt, het bijzonder belang hiervoor mag, neen, moet worden opgeofferd." En nu wijs ik op deze tegenstelling, dat toen door onze partijgenoote mevrouw Dubbeldeman-Trago werd voorgesteld om het tijdelijk levensmiddelenbedrijf om te zetten in een blijvend levensmiddelenbedrijf, met andere woorden om van overheidswege ook hier iets van belang te doen voor de goede levensmiddelenvoorziening der massa, alle burgerlijke Raadsleden daartegen hebben gestemd en dus niet hebben gewild, dat het gemeentebestuur zich op dien weg begaf. In de derde plaats zijn wij voor democratisch beheer der overheidsbedrijven en -diensten. In het algemeen vinden wij op dit oogenblik een streven, al is het nog veel te zwak, onder de menschen om bewust te leven, om niet alles te aanvaarden wat hun dreigt te overkomen, maar om te trachten door samenwerking met anderen iets te doen om dreigende rampen te keeren. Nu willen wij dat bewust leven zooveel mogelijk overbrengen in de bedrijven en diensten; wij willen maken, dat de menschen, die daarin werkzaam zijn, niet zijn en blijven verlengstukken van de machines en dat ten slotte in de bedrijven en diensten niet alles bekeken wordt door de oogen van den leider, maar allen worden opgeroepen om mede te werken, dat de vertrouwensmenschen van de arbeiders deelen in het beheer en dat wij op die manier werkelijk krijgen een practische toepassing van het socialisatie- beginsel, voor zoover dat in het kapitalisme mogelijk is. Wat is eigenlijk socialisme? Het is samenwerking op voet van gelijkheid. Wij erkennen dan alleen goede resultaten te kunnen bereiken, als wij de handen ineenslaan om tezamen het groote doel te verwezenlijken, maar wij stellen daarbij als eisch, dat bet op voet van gelijkheid geschiedt en dat allen, die daaraan meedoen, worden beschouwd als medewerkers, als degenen, op wie mede de verantwoordelijkheid rust voor het bereiken van het doel. Ik lees wel, dat men in het al gemeen in Christelijke kringen sympathie betoont voor het denkbeeld om den arbeiders medezeggenschap te verzekeren, maar als men practische maatregelen voorstelt, worden zij gewoonlijk afgestemd. Nu is onze meening, dat het overheidsbedrijf in het algemeen op hooger peil staat dan het particulier bedrijf, maar het heeft les défauts de ses qualités; het heeft de gebreken, die zijn eigenschappen aankleven, omdat het overheidsbedrijf, in tegenstelling met het particulier bedrijf, rekening moet houden met moreele overwegingen. Het overheidsbedrijf heeft te zorgen, dat de arbeidsvoorwaarden goed zijn, onverschillig hoe de financieele uitkomsten zijn. Het overheidsbedrijf heeft te zorgen, dat de prijzen zoo billijk mogelijk zijn, onverschillig hoe de financieele uitkomsten zijn. Wij hebben in den oorlogstijd, al was het niet in voldoende mate maar dan toch in zekere mate, ook hier de zegenrijke gevolgen daarvan ondervonden. Terwijl de Lichtfabrieken werkten met een tekort, zijn toch de prijzen van gas en electriciteit lager gehouden dan zij geweest zouden zijn wanneer een particulier dergelijke fabrieken had beheerd. Wij zouden wenschen, dat het stroeve en het bureaucratische, dat tot zekere hoogte aan een overheidsbedrijf verbonden is, niet alleen zooveel mogelijk wordt bestreden maar dat het nadeel daarvan wrnrdt opgeheven doordat men, door den werkers invloed te geven op het geheel, hun ijver en toe wijding ook zou opwekken. Wij meeneri, dat de bureaucratie ook tegengegaan zou worden wanneer door middel van de arbeiders-organisaties, die ook in het werkelijk leven verkeeren, invloed zou kunnen uitgeoefend worden op het beheer van de bedrijven en diensten. Ik heb dienaangaande verleden jaar bij de behandeling der begrooting een voorstel ingediend. Het zal misschien mettertijd hier wel eens aan de orde komen en dan kunnen wij die zaak nog eens nader onder de oogen zien. Onze taak is in de vierde plaats om hier op te treden, voor zoover dat mogelijk is, in het belang van de politieke en economische gelijkheid van alle ingezetenen. Wij weten, dat volledige politieke gelijkheid in het kapitalisme nooit te bereiken is; dat die alleen bereikt kan worden wanneer er economische gelijkheid bestaat en dat zal eerst geschieden als de private eigendom van grond en productiemiddelen is opgeheven. Maar wij wenschen in alle geval zooveel mogelijk te bevorderen de economische gelijkheid. Wij wenschen dat toe te passen op de bezoldiging en de arbeidsvoorwaarden van het overheidspersoneel. Wij hebben daarvoor ook gestreden bij het maken van belastingregelingen. En wanneer het in onze macht lag, dan zouden wij ook door het verstrekken van goedkoope levensmiddelen van overheidswege zooveel mogelijk tegemoetkomen aan den nood, die nu onder een groot deel van het volk heerscht. Dit is wat ik in het algemeen te zeggen heb over de taak, die wij als sociaal-democraten ons hier in den Raad hebben voorgesteld. Ik kom nu aan het tweede deel van mijn betoog. Ik heb in de atdeelingen drie punten ter sprake gebracht: de anti-democratische opvattingen van het gemeentebestuur; de wenschelijkheid om de bevolking meer vrijheid van beweging te geven; en ten derde heb ik mijne denkbeelden gesteld tegenover de burgerlijke denkbeelden in zake de bezuiniging. Vooreerst het anti-democratisch karakter van het gemeente bestuur. Het is niet de eerste maal dat ik die zaak ter sprake breng, maar ik acht haar toch van genoegzaam belang om haar thans nogmaals te bespreken. Ik heb in de afdeelingen enkele punten aangehaald waaruit blijkt, dat Burgemeester en Wethouders en ook de Burgemeester voor zich een bepaald gebied reserveeren, en dat zij het niet alleen niet gewenscht achten, dat de Raad dit betreedt, maar dat, als de Raad het betreedt, zij met de opvattingen van den Raad daarover geen rekening willen houden. Ik heb daarvoor een paar punten aangehaald, welke ik even zal releveeren. Wij hebben gezien bij de motie van den Raad in zake de ontslagen brugwachters, waarin de wensch werd uitgesproken, dat die menschen wederom in den gemeente dienst zouden worden hersteld, dat Burgemeester en Wethou ders zich aan die motie niet hebben gestoord. Als hier politie zaken ter sprake komen, dan is de Burgemeester, aan wien .ik daarvoor volkomen de eer wil geven, altijd bereid zoo ruim mogelijke discussie van den Raad toe te staan, maar aan den anderen kant is hij toch de meening toegedaan, dat hij alleen de verantwoordelijke persoon is, dat de Raad daarover wel mag praten, doch hij ten slotte de beslissing moet geven. Wij hebben gezien bij de behandeling van de vraag of op 3 October aan het gemeentepersoneel vrijaf moest worden gegeven, dat Burgemeester en Wethouders zich op het stand punt stelden, dat dat hun zaak was, en nog sterker: toen de heer Sijtsma een interpellatie wilde houden over de werking van de bioscoop-commissie, is zelfs op voorstel van een van de Raadsleden besloten, dat hierover niet gesproken mocht worden, want, zoo zeide dat Raadslid, het is in strijd met de wet. Misschien was dat Raadslid beter op de hoogte van de wetten dan ik, maar ik hoop, dat hij later hier nog eens zal mededeelen op welke wet dat berust, want ik ken geen enkele wetsbepaling, welke belet, dat in den Leidschen Raad over de werking der bioscoop-commissie zal worden gesproken. Hoe sta ik daar nu tegenover? Ik erken volkomen, dat het is overeenkomstig de heerschende denkbeelden in zake het publieke recht, dat Burgemeester en Wethouders zeggen, dat dat zaken zijn, die hun alleen aangaan, met uitzondering van het geval, dat de Raad spreekt over politiezaken, omdat dit, zooals u weet, mijnheer de Voorzitter, een betwist punt is, en Professer Oppenheim van oordeel is, dat de Raad wel degelijk verantwoording mag vragen van den Burgemeester in zake zijn politiebeleid. Maar de heerschende meening is, ook die van opvolgende vorige Ministers en ook van dezen Minister, dat de Burgemeester in dit opzicht geen verant woording schuldig is aan den Raad. Nu herinner ik mij uit mijn studententijd, dat de hoogleeraar in het staatsrecht, Professor Buys, die naar ik meen ook de hoogleeraar is ge weest van de andere juristen in dezen Raad, de stelling placht te verkondigen: publiek recht is publieke plicht! met andere woorden dat, als aan een publiek college een zekere bevoegd heid is opgelegd, dat college niet vrij is om al dan niet van die bevoegdheid gebruik te maken, doch verplicht is dat te doen. Daarmede in overeenstemming is de opvatting, dat, als de wet eenmaal heeft bepaald, dat dit wordt toevertrouwd aan Burgemeester en Wethouders en dat wordt toevertrouwd aan den Raad, daarmede is aangewezen, dat de beide colleges een zeker terrein hebben, waarop zij alleen mogen treden, dat men misschien met belangstelling mag luisteren naar hetgeen het eene college zegt op het terrein van het andere, maar dat de verantwoordelijkheid blijft bij het college, waaraan bij de wet die taak is opgelegd. Maar de geest van de wet

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 8