476
MAANDAG 12 DECEMBER 1921.
De Voorzitter. Deze reductie is wel noodig, omdat het
hier een verhuring van eenigszins bijzonderen aard geldt. Als
men een tentoonstelling van drie dagen houdt, moet men
enkele dagen tevoren reeds de beschikking over de zaal hebben
voor de voorbereiding en die dagen kunnen voor de bepaling
van de huur niet worden medegerekend, omdat anders de
prijs te hoog zou worden. Wij zien het nut van zulk een
tentoonstelling wel in, maar de heer van Eek vindt dat nu
niet zoo groot. Dat dit voorstel ditmaal niet zoo uitvoerig is
toegelicht en dat ik niet op alle gronden, welke tot het ver-
leenen van zulk een vrij aanzienlijke reductie hebben geleid,
ben ingeschoten, komt, omdat reeds sinds jaren een dergelijk
voorstel wordt gedaan en het verleden jaar zonder eenige
oppositie of eenig tegenstemmen er door is gegaan. Wij
meenden er daarom op te kunnen rekenen, dat alle Raads
leden zich er mede zouden kunnen vereenigen, te meer omdat
de tentoonstelling sedert verleden jaar in geen enkel opzicht
van karakter is veranderd.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt in
stemming gebracht en met 18 tegen 9 stemmen aangenomen.
Vóór stemmen: de heeren Bisschop, Sanders, Mulder,
Huurman, Pera, Bots, de Lange, van der Lip, van Hamel,
F. Eikerbout, Schoneveld, Meijnen, Splinter, Kuivenhoven,
Wilmer, Stijnman, Wilbrink en Eerdmans.
Tegen stemmen: de heeren Dubbeldeman, van Eek, Heems
kerk, üostdam, mevr. van Itallievan Embden, de heer
A. Eikerbout, mevr. Dubbeldeman—Trago en de heeren van
Stralen en Piekaar.
(De heer Sijtsma had de vergadering tijdelijk verlaten).
VII. Voorstel tot kostelooze overname in eigendom en on
derhoud bij de gemeente van twee perceelsgedeelten, kad.
bekend gemeente Leiden, Sectie K nis 533 en 534, beide ged.
(Zie Ing. St. No. 405.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het vooistel van Burgemeester en Wethouders
besloten.
VIII. Verordening, houdende wijziging van de verordening
van 1 Mei 1912 (Gemeenteblad No. 17) op de Straatpolitie.
(Zie Ing. St. No. 400.)
Algemeene beschouwingen worden niet gehouden.
Beraadslaging over art. I, luidende:
»Na artikel 37 van bovengenoemde verordening wordt in
gevoegd een nieuw artikel, luidende:
»Art. 37bis.
Houders of eigenaars van honden zijn verplicht voldoende
zorg te dragen, dat deze niet zoo aanhoudend blaffen of
janken, dat zij voor de omgeving hinderlijk kunnen zijn.
Deze bepaling is niet van toepassing voor zoover het betreft
honden, welke zich bevinden op een plaats, waar eenjionden-
tentoonstelling wordt gehouden"."
De heer van Eck. M. d-, V. Ik behoor tot de minderheid
van de Commissie voor de Strafverordeningen, die het wel kan
goedkeuren dat maatregelen genomen worden om de nachtrust
van de ingezetenen zooveel mogelijk te verzekeren, maar het
lijkt mij verbazend overdreven om nu ook dergelijke strenge
bepalingen t'e gaan maken tegen den last, dien sommige inge
zetenen ondervinden overdag van het blaffen van honden.
Wij wonen hier toch niet op het platteland, maar in een
min of meer groote stad en men heeft overdag nog wel last
van andere geluiden. Wanneer men daar niet tegen kan of
wanneer sommige ingezetenen daarvan bijzonderen last hebben,
dan lijkt bet mij toch niet van zoo overwegend belang orn
daartegen een strafbepaling uit te vaardigen. Het kan toch
voorkomen, dat iemand voor zijn brood trekhonden moet
houden en dat die honden, wanneer zij niet werken, aan de
omwonenden last veroorzaken en dan lijkt het mij wat over
dreven met een strafbepaling te dreigen, indien de eigenaren
niet voldoende zorgen dat die honden geen last aan de omgeving
veroorzaken.
Ik kan mij er wel mede vereenigen dat men een strafbe
paling uitvaardigt ten einde de nachtrust te verzekeren. Dat
is eeri zaak van voldoende algemeen belang om een optreden
van den strafwetgever te rechtvaardigenmaar verder te gaan
lijkt mij overdreven.
Ik wil daarom een amendement voorstellen, strekkende
om in het nieuw voorgesteld art. 37 bis, in de le alinea,
achter het woord »deze" in te voegen: »in den voor de
nachtrust bestemden tijd".
Het amendement van den heer van Eck wordt voldoende
ondersteund en maakt mitsdien een onderwerp van beraad
slaging uit.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wil even verklaren, dat ik
tegen de geheele zaak ben en wel op grond van de volgende
overwegingen. Vooreerst meen ik, dat er zoo weinig mogelijk
strafbepalingen moeten worden gemaakt. Mijn jarenlange
ervaring als verslaggever op de zittingen van het kantonge
recht is, dat er telkens meer overtredingen als gevolg van de
meerdere verordeningen voorkomen, hetgeen er aanleiding toe
geeft, dat de menschen hoe langer hoe minder schuchter zijn
om met de rechterlijke macht in aanraking te komen. Men
ziet er komen, die den eersten keer angstig zijn en niet weten
hoe zich te gedragen, maar den volgenden keer wordt dit al
anders en later gaan zij lachend voor de balie staan. Dat
heeft op de mentaliteit van de menschen geen goeden invloed,
zoodat er mijns inziens niet meer strafbepalingen moeten worden
gemaakt dan absoluut noodzakelijk is en die absolute nood
zakelijkheid is hier niet aanwezig.
In de tweede plaats is het moeilijk zulk een overtreding te
coustateeren. Toen ik enkele dagen geleden op een avond
den Zoeterwoudschen Singel langs wandelde, stond daar een
hond voor een woning hard te blaffen. Als ik in zulk een
geval naar de politie was gegaan en gezegd had, dat daar
een hond stond te blaffen en een verbaal moest volgen, zou
de mogelijkheid niet uitgesloten zijn geweest, dat, als de
politie kwam, de hond al weg was. In dit geval was het ook
niet een hond van iemand, die daar woonde, maar van iemand,
die bij den bewoner van dat huis op visite was. Dat beest
stond bij de brug te blaffen naar zijn meester, maar latei-
was hij weer weg. Die dingen kunnen overdag, maar ook
's avonds en 's nachts voorkomen.
Ik zal dus tegen de geheele verordening stemmen en ook
tegen het amendement van den heer van Eek. Dit is een
verordening, waarvan velen last zullen krijgen, nog veel meer
dan van de honden zelf. Gaat men eenmaal dien weg op, dan zal
men ook het hanengekraai en kattengemauw moeten ver
bieden. Het is dus beter deze verordening in haar geheel af
te stemmen.
De heer Wilbrink. M. d. Y. Ik kan mij, gezien ook het
rapport van den Commissaris van politie, die eigenlijk moet
erkennen, dat de handhaving van deze verordening overdag
eigenlijk niet wel mogelijk is, met dit voorstel niet vereenigen.
Deze verordening baant den weg voor allerlei willekeur. De
een zal een hond, zoodra deze begint te blaffen, hinderlijk
vinden, de ander zal dat pas vinden, wanneer het beest een
half uur heeft staan blaffen. Het zal kunnen voorkomen, dat
een hond nauwelijks zijn bek heeft open gedaan of er komt
een politieagent naar den eigenaar en zegt: baasje, gij zijter
bij. Het gaat toch niet aan zoo'n dier voortdurend een prop
in zijn bek te duwen. Het zou beter zijn radicaal het houden
van honden te verbieden dan een verordening in het leven
te roepen, waardoor het, als zij willekeurig wordt toegepast,
tot de onmogelijkheden gaat behooren een hond te houden.
Ik zal mij, evenals de heer Sijtsma, tegen de geheele veror
dening verklaren, maar, in tegenstelling met den heer Sijtsma,
zal ik mijn stem geven aan het amendement van den heer
van Eck, omdat ik daarin een kleine verbetering zie.
De heer van der Lip. M. d. V. De vraag of deze verordening
al dan niet noodig is hangt, dunkt mij, hiervan af of men
erkent, dat door die blaffende en jankende honden hinderlijken
overlast aan omwonenden kan worden veroorzaakt, en ik
meen te mogen zeggen, dat op alle mogelijke wijzen is ge
bleken,' dat dit wel het geval is. Ik kan wel zien, dat de
heeren, die tegen deze verordening zijn gekant, nooit op den
Morschsingel hebben gewoond. Daar heb ik ondervonden wat
het beteekent blaffende en jankende honden in zijn omgeving
te hebben, zooals er op het Ziekenhuis den laatsten tijd zijn.
Vooral als men zieken aan huis heeft, is dat een vrijwel
onhoudbare toestand.
Nu is de verordening zoo geredigeerd, dat er inderdaad
van een onbillijke toepassing geen sprake kan zijn.
In de 1ste alinea van het nieuwe artikel 37bis wordt bepaald,
dat de honden niet zoo aanhoudend mogen blaffen of janken
dat zij voor de omgeving hinderlijk kunnen zijn. Dus het
geval, dat de heer Sijtsma noemde, valt er niet onder; deze
bepaling betreft niet het geval, dat een hond even blaft. Het
moet zoo aanhoudend zijn dat het blaffen voor de omgeving
hinderlijk kan zijn.
Dat er eenige moeilijkheid zal zijn bij de toepassing, wil ik
gaarne erkennenmaar de heer Sijtsma zal zijnerzijds ook
willen erkennen, dat deze verordening ook wel preventief
zal werken. De verordening zal in de hand werken, dat de