500 MAANDAG 12 DECEMBER 1921. Hij schijnt wel een beetje vervelend te zijn. Als het voorstel, dat ik gedaan heb, was aangenomen, zou dat zeer zeker in het belang van de zaak zijn geweest. Ik heb namelijk voor gesteld -r- daarop had ik gaarne een antwoord van Burge meester en Wethouders ontvangen om het Burgerlijk Armbestuur uit te breiden met drie vertegenwoordigers van de vakcentrales en indien dat was geschied, waren wij van de soesah af geweest en waren de bezwaren tot een minimum beperkt geworden. Ik heb gezegd, dat mij verschillende ge vallen békend waren, dat personen totaal geen uitkeering kregen en geheel zonder eten zaten, terwijl zij misschien door allerlei omstandigheden niet de vrijmoedigheid hadden te vragen om datgene wat zij voor hun eerste levensbehoeften noodig hadden. Wanneer ik hier dergelijke gevallen mededeel en de Wethouder zegt, zij het op sobere wijze, dat de zaak goed geregeld zal worden, dan mag ik daarin vertrouwen hebben. Gebeurt het dan niet, dan moet ik zeggen, dat de zaak niet goed geregeld is en men moet zorgen, dat de ver tegenwoordigers van de vakcentrales in het Burgerlijk Arm bestuur kunnen worden opgenomen. Ook zijn enkele bezwaren geuit ten aanzien van de houding der Christelijke arbeiders in dezen Raad. Er is onder andere beweerd," dat zij eigenlijk het struikelblok waren voor het in dezen Raad totstandkomen van meer maatregelen in het belang van de arbeiders. Ik heb voor mij zelf de overtuiging, dat ik, voorzoover de voorstellen, welke aan de orde komen, met mijn zienswijze overeenstemmen, al het mogelijke doe om in het belang van de arbeiders werkzaam te zijn, maar als dergelijke beschuldigingen worden geuit en er gezegd wordt, dat wij ons hebben te herzien, dan zeg ik: als de heeren meenen, dat op die wijze medewerking onzerzijds te krijgen is en te kunnen bevorderen, dat wij vertrouwen in hen stellen, dan zijn zij er precies naast. Als wij er toe ge sommeerd worden met hen samen te werken en ons zeiven te herzien, omdat het anders slecht met ons zal afloopen, dan kunnen de heeren verzekerd zijn, dat wij niet aan den leiband van de sociaal-democraten loopen, maar een zelfstandige meening hebben ter beoordeeling van de vraag of wij al dan niet met een bepaald voorstel zullen meegaan. Waar wij de zaak zoo bezien, zeg ik zeker niet te veel, wanneer ik beweer, dat, wanneer het werkelijk zaken van beteekenis zijn, waarvan wij overtuigd zijn, dat zij als nood zakelijke hervormingen kunnen worden geacht, waarbij aller minst kan en mag worden bezuinigd, wij de eersten zijn om daaraan mede te werken, maar gaat het over zaken, die van zoo ingrijpenden aard zijn, dat daardoor het geheele rader werk ineen zou zinken, dan mogen wij daaraan absoluut onze medewerking; niet verleenen, omdat wij ons anders op een revolutionair standpunt zouden plaatsen, hetgeen wij niet wenschen. Wij willen wel de belangen van hen, die in Leiden wonen, behartigen, maar om ons te bepalen tot de belangen van één bepaalde groep, daar passen wij voor. De heer Heemskerk. M. d. V. Sinds de sociaal-democraten hun intrede hebben gedaan in den Leidschen Raad heb ik mij nooit meer verwonderd over het standpunt, door hen inge nomen, dan hedenavond. De aanleiding tot de mededeeling van dat standpunt was een passage in het Algemeen Verslag onder de algemeene beschouwingen, waarin, nadat er eerst op'was gewezen, dat de rechterzijde voor een wethöuderszetel op den heer Eerdmans had gestemd, gezegd wordt: »Een stemmen op een sociaal-democraat zou geen succes hebben gehad, daar deze partij de aanvaarding van het wethoudersambt toch niet zou goedkeuren." En vanmiddag hebben wij van den heer van Eek moeten hooren, dat de sociaal-democraten wel zitting zouden willen nerhen in het college, indien zij iets voor hun beginselen zouden kunnen doen. Dat is dus een standpunt, hetwelk tot dusver door de sociaal-democraten in dezen Raad nooit is ingenomen. Men was tot dusver afkeerig van het innemen van wethouders zetels. Thans verbindt men er de vage voorwaarde aan indien wij wat zouden kunnen doen; want als wij verschil lende zaken voorstellen als bijvoorbeeld in zake de regeling der belastingen, dan zien wij ons gebonden aan de boven ons staande autoriteiten, het college van Gepeduteerde Staten en den Minister. Nu moet ik toch werkelijk mijne verwondering er over uitspreken, dat hier thans een dergelijk standpunt door den heer van Eek wordt verkondigd, aangezien meermalen hier in dén Raad is gebleken dat hij, wanneer Burgemeester en Wethouders zich er op beriepen dat zij niet anders konden handelen, dan zoo revolutionair mogelijk wilde optreden en alsdan den Baad in overweging wilde geven stappen te doen bij Gedeputeerde Staten of bij den Minister om die regeling ten onderste boven te keeren. Ik heb mij dan ook hedenmiddag de vraag gesteld: is de bedoeling van den heer van Eek misschien deze, dat er wel- lioht een tijd zou kunnen komen dat de heeren werkelijk tot het wethoudersschap geroepen zouden worden of dat hun een wethouderszetel zou worden aangeboden en dat dit nu als het ware reeds bij voorbaat een verdoezeling moet zijn, om, als zij straks tot het wethoudersschap worden geroepen en niets tot stand kunnen brengen naar het oordeel hunner partij gen ooten, zich er later op te kunnen beroepenwij hebben vooruit verklaard, dat wij ons gebonden zouden moeten achten door de regelingen van hooger hand voorgeschreven. Het lijkt mij, dat dit een vreemd standpunt is van de sociaal-democraten, even vreemd als de voorstellen, die wij heden vooral van sociaal-democratische zijde hebben ontvangen, want ik ben het met den heer Knuttel roerend eens, dat dat allerminst sociaal-democratische voorstellen zijn. Werkelijk, wanneer wij ons ook geheel door idealistische gedachten lieten leiden en niet de practijk lieten medespreken, dan zou ook ik, zonder met het programma mijner partij in strijd te komen, die voorstellen evengoed hebben kunnen indienen. Ik zie in al die voorstellen absoluut niets specifiek sociaal-democratisch. Het betreft quaesties, welke dood eenvoudig beoordeeld kunnen worden door de verschillende partijen, en terecht hebben dan ook professor Eerdmans en mevrouw van Itallievan Embden gezegd: wij zijn zoo elastisch ook in onze partij, dat wij ook gevoegelijk die wenschen van de sociaal-democraten zouden kunnen overnemen. Wanneer er sprake is van elasticiteit, dan mag ik zeggen dat wij het kunnen doen, want onze partij laat ten aanzien van de beoordeeling van dergelijke algemeene economische vraagstukken wel zooveel ruimte, de elasticiteit bij ons is zoodanig, dat wij per slot van rekening voor- of tegenstanders kunnen zijn van alle regelingen,die in dergelijk stadium door de sociaal-democraten worden gedaan. De heer van Eek zegt: kijk eens naar Amsterdam, daar is een Katholiek Wethouder en die verkondigt daar doodeenvoudig stellingen, die, wanneer zij van een sociaal-democratisch Wet houder kwamen, niet anders zouden geluid hebben. Wanneer wij een uitspraak van een Katholieken Wethouder, als de heer van Eek aanhaalde, onder de oogen krijgen, dan moet men daarbij natuurlijk ook in aanmerking nemen het verband waarin die uitspraak gedaan is. Vermoedelijk is het geen de heer van Eek voorgelezen heeft een stuk uit een resumé dat die Amsterdamsche Wethouder gegeven heeft naar aanleiding van het optreden van middenstanders. Wij moeten dus de zaak zoodanig beschouwen, dat hij allerminst sociaal democraat behoeft te zijn maar ook uitstekend Katholiek kan wezen om de overtuiging te hebben, dat die krotten van winkeltjes en andere smerige plaatsen, waar artikelen werden verkocht, zooals men die in sommige buurten aantreft, moesten verdwijnen. Dat zegt echter absoluut niet, dat de heer Wierdels toonde een tegenstander te zijn van de instandhouding van den middenstand. Wij willen de uitwassen, welke den midden stand aankleven, laten verdwijnen, en zij, die de volksbuurten en achterbuurten van Amsterdam kennen, zullen kunnen begrijpen, dat de heer Wierdels een standpunt heeft verkon digd, dat thans door den heer van Eek wordt geprezen. Hetzelfde antwoord moet ik ook geven, waar de heer van Eek naar voren heeft gebracht, dat door de sociaal-democraten wordt geëischt medezeggenschap van de arbeiders in de bedrijven. De heer Sijtsma zegt reeds jaren geleden dat stand punt te hebben verkondigd en het kan u, Mijnheer de Voor zitter en den overigen Raadsleden niet onbekend zijn welk standpunt door de Katholieken in dezen wordt ingenomen. Ook wij zijn van meening, dat de arbeiders zooveel mogelijk medezeggenschap moeten hebben in het bedrijf, en ik voor mij zelf zou er niet voor terugschrikken den arbeiders in gemeentedienst inzage en medezeggenschap te geven in de bedrijven van de gemeente, maar misschien is er ten deze een groot verschil in opvatting tusschen den heer van Eek en mij. De heer van Eek wil misschien uitsluitend zeggen schap van de arbeiders in het bedrijf, terwijl wij stelselmatige medewerking, en op gelijk peil, van de arbeiders met de boven hen gestelde superieuren in bet bedrijf wenschen. Het zijn vrije kwesties, welke noch met de eene noch met de andere partij direct verband houden, maar welke naar mijn meening bij de hervorming der verschillende partijen zoover gevorderd zijn, dat zij, zij het ook dat zij door de verschil lende partijen van eenigszins uiteenloopend standpunt worden bekeken, in het vervolg gevoeglijk wel in overweging zullen kunnen worden genomen. Thans enkele andere punten. Er is door den heer Sijtsma gezegd, dat wij zuinig moeten zijn een theorie, welke ik vanmiddag door meerdere heeren heb hooren verkondigen maar hij heeft er bijgevoegd, dat hij voorloopig niet wil tornen aan de loonen der arbeiders en ambtenaren. De beer Sijtsma ziet waarschijnlijk in het verschiet een tijd, waarin de ontwrichting van de gemeentefinanciën zoodanig zal zijn, dat op de loonen van de arbeiders en de ambtenaren zal worden beknibbeld. De heer Sijtsma. Het zou kunnen gebeuren.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 28