MAANDAG 12 DECEMBER 1921. 495 De heer Knuttel. Dat ontken ik nu juist. De heer Mulder. Zij hebben daar gezien hoe zij door het voldoen aan dat lijstje, waarop de meest onmogelijke eischen stonden, in al zijn volheid in den meest armelijken en erbarme lijker! toestand zijn gekomen en zij zijn er door de practijk toe moeten komen om te zeggen: wij kunnen het nooit bol werken, kapitaal, stroom als-je-blieft Rusland binnen. Mijnheer de Voorzitter. Ik zal niet veel meer zeggen. Ik wil er alleen mijn verwondering over uitspreken, dat bier telkens over de politie wordt gesproken. Het is mogelijk, dat de heeren, die dat hebben gedaan, beter op de hoogte zijn dan ik of dat zij belanghebbenden zijn en dan is het oordeel niet altijd zuiver, maar mijn oordeel over de politie te Leiden is dit, dat ik er menigmaal mijn verwondering over uitgesproken heb, dat onze politiemannen zooveel kunnen verdragen en zich niet te buiten gaan. Ik weet wel, dat zij dat niet mogen doen, maar, zooals de heer Oostdam zooeven reeds zeide, het zijn ook menschen. Ik heb de Leidsche politie agenten steeds bewonderd, omdat zij zich zoo kunnen inbin den en niet eerder tot ietwat harde dingen overgaan, dan wanneer het beslist noodzakelijk is. De Zondagswet legt ons aan banden en ik vind dat hoogst gelukkig. Ik zou gaarne zien, dat die wet tot in hare uiterste consequentie te Leiden werd uitgevoerd, al moet ik erkennen, dat over het geheel genomen hier ter stede niet te klagen valt over de handhaving dier wet. Ik vraag den heeren van de overzijde, of zij. op hun stand punt staande, zich dat niet kunnen indenken. Zij spreken van de groote meerderheid, die aan hun zijde zou staan op dit punt, maar dat kunnen zij niet bewijzen. Wanneer men hier te Leiden de menschen eens hoofd voor hoofd ging vragen, hoe zij denken over de Zondagsrust ik zal niet spreken van wat voor de rechterzijde feitelijk het hoogste staat, de Zondagsheiliging dan ben ik overtuigd, dat de meerderheid als haren wensch zou te kennen geven, dat men niet moet overgaan tot een andere handhaving der Zondagswet, tot een minder strenge handhaving. De heer Knuttel heeft gezegd, dat eigenlijk toen het Chris tendom begon, dit de revolutie was; toen kwam derevolutie. Hoe het. mogelijk is dat de heer Knuttel zoo iets zegt, begrijp ik niet, tenzij hij de geschiedenis niet voldoende heeft nage plozen. Want de revolutie is niet begonnen toen het Christen dom kwam, maar zij is begonnen in het Paradijs. Maar het Christendom heeft de menschheid in staat gesteld om niet te blijven hangen aan de dingen, die een einde hebben, en dat is gekomen in het waarachtig belang van degenen, die ook gelooven in een nabestaan na het leven. De heer Wilbrink. Ik wensch enkele opmerkingen in dit debat niet onbeantwoord te laten. De heer van Eek zegt, dat het in de tegenwoordige maat schappij ontbreekt aan de eerste beginselen der menschen- liefde. Ik wil vragen, of hem dan geheel onbekend zijn de verschillende inrichtingen van menschelijk hulpbetoon, die gesticht zijn door die navolgers van de door den heer Knuttel zoo smadelijk genoemde, Romeinsche paupers? Ik geloof, dat, als de heeren Knuttel en van Eek daarover eens een oogen- blik hunne gedachten hadden laten gaan, zij werkelijk tot een andere conclusie zouden zijn gekomen. Het is wel gemakkelijk om te zeggen, dat het Christendom nog niets tot stand gebracht heeft, maar ik geloof, dat onze maatschappij er in het algemeen zonder dat Christendom heel anders zou uitzien. Wanneer men die Christelijke be ginselen verlaat en daarvoor andere beginselen in de plaats stelt, zooals de heer Knuttel doet, die met zijn paupers een andere maatschappij wil gaan inrichten, maar met lagere idealen, want het ideaal van zelfverloochening is aan die richting vreemd zij weet die idealen niet anders te ver wezenlijken dan door bloed en vuur dan mag ik daar tegenover stellen, dat het Christendom in onze maatschappij toch iets anders gewrocht heeft. Het Christendom is geen vrucht alleen van het Oude Tes tament, dat de heer Dubbeldeman nu noemt, maar dat Chris tendom is bovenal de vrucht van den Stichter, den Voor ganger van het Christendom, die gekomen is en over wien wij lezen in het Nieuwe Testament. En al is er in het Oude Testament geschreven, dat er ook strijd is gevoerd, ik wil daartegenover opmerken, dat, als wij hier spreken over Chris telijke beginselen, zooals de heer van Eek heeft gedaan, wij vóór en boven alles denken aan den Stichter van het Chris tendom, onzen grooten Voorganger, onzen Verlosser en Koning, zooals wij Dien beschouwen. En als wij Dien als Koning be schouwen, ook voor ons leven, en wij kunnen de beginselen, welke Hij ons heeft voorgehouden, niet in alle opzichten in het maatschappelijk leven uitdragen en daarin doen inwerken zooals wij dat zouden wenschen, dan is dat voor een groot deel hiervan het gevolg, dat ook zij, die den naam van Christus belijden, zondig zijn. De heer van Eek zou willen, dat die Christelijke begin selen in alle punten consequent werden toegepast, in een maatschappij zoo verdeeld als de onze. Nu komt hij er op, dat, als zijn partij met forsche voorstellen komt, de Chris telijke vertegenwoordigers daarop niet willen ingaan, maar- het is niet zoo gemakkelijk om hem daarin te volgen, want bij de beoordeeling van die voorstellen moeten wij terdege rekening houden met de gedachten van den heer van Eek over onze maatschappelijke samenleving en onze maatschap pelijke verhoudingen. Als de heer van Eek wil, dat onze tegenwoordige maatschappij wordt neergedrukt en daarvan niets overblijft, omdat een nieuwe maatschappij moet worden opgebouwd, moeten wij rekening houden met de vraag, welke maatschappij de heer van Eek wil gaan opbouwen, en of daar ook plaats zal zijn voor ons geestelijk denken. En als wij groote reden hebben om daaraan te twijfelen, dienen wij de voorstellen, welke van die zijde komen, te bezien uit het oogpunt van de vraag, of de verwezenlijking van die voor stellen mogelijk is binnen het raam van onze tegenwoordige samenleving of niet. Die voorstellen zijn dikwijls goed.be doeld, maar men moet het ons niet kwalijk nemen, dat, als wij die voorstellen van een andere zijde beschouwen en ons afvragen of wij die voorstellen bij onze tegenwoordige maat schappelijke verhoudingen kunnen aanvaarden, wij in zeer vele gevallen tot de conclusie moeten komen, dat dit onmogelijk is. De heer Knuttel heeft gezegd: de heer van Eek weet zeer goed, dat, al wordt op al de inkomsten van de groote kapi talisten beslag gelegd, wij aan de arbeiders niet kunnen geven datgene wat hij hun nu voorstelt, en juist omdat dat niet kan, komen wij met zijn redeneeringen niet waar wij wezen willen. Kunnen wij dus den heer van Eek niet volgen op dien weg, de heer Sijtsma kan dat misschien beter, want zijrr partij volgt het leven, en, als het zoover mocht komen, zooals de heer van Eek het heeft uitgesproken, dat, ofschoon de men schen nog niet geheel van de noodzakelijkheid van het socia lisme doordrongen zijn, de socialisten toch het bewind in handen zouden trachten te nemen, dan kan de heer van Eek er zeker van wezen, dat mevrouw van Itallie en de heer Sijtsma hem zullen volgen. Waar wij het leven niet volgen, maar, ons wel rekenschap gevende van het leven, ons eigen standpunt moeten bepalen, kunnen wij niet alrijd meegaan met de voorstellen, zooals die door den heer van Eek aan ons worden voorgelegd, omdat wij volgens eigen beginselen moeten handelen. Verleden jaar is verschenen het socialisatierapport en daar in staan weder geheel andere dingen dan gij beden betoogd hebt. Vanmiddag heb ik uit den mond van den heer van Eek gehoordhet socialisme is samenwerken op voet van gelijkheid. Ik dacht toen: als ik heden niets anders hoor, dan heb ik toch nog iets geleerd, want het was mij altijd nog niet duidelijk geworden in zijn geheel wat het socialisme was. Het zou dan nu zijn: samenwerking op voet van gelijk heid. Maar als men het socialisatierapport leest en men mag aannemen dat de samenstellers ervan behoorerr tot de beste mannen der S. D. A. P. dan vindt men daarin de uitspraak, dat b.v. vooral den bedrijfsleiders een goede positie gewaarborgd zal moeten zijn, dat zij goed betaald zullen moeten worden. Dat staat toch weder buiten de gedachte van den heer van Eek, dat in het socialisme is te zien een samenwerken op voet van gelijkheid. Of het socialisatie rapport is een werk van niets geweest, dat men in dit raam onmogelijk kan gebruiken. Ik heb dit eert en ander slechts willen aanstippen om mijn houding tegenover de voorstellen varr den heer van Eek te rechtvaardigen. Er ligt weinig vastheid en zekerheid in de lijn van de menschen, wier voornemen het is een nieuwe maatschappij op te bouwen, die beter zal zijn dan de tegenwoordige doch die gebouwd zal worden op grondslagen, die mijns inziens veel lager staan dan de Christelijke beginselen waarop eer tijds de maatschappij gebouwd is, omdat het socialisme alleen leeft uit en opbouwt op het egoïsme; het is niets anders darr het zoeken van den mensch tot den mensch om in elk opzicht beter te worden; terwijl het Christendom, zooals dat zich geopenbaard heeft in den eersten tijd waarvan men gesproken heeft en toen het de wereld introk, uitgegaan is van de gedachte van zelfverloochening, van niet zich zelf te zoeken maar het algemeen welzijn. Ik heb deze uiteenzetting gegeven opdat de heer van Eek moge weten wat mijne houding is en wat mij belet in vele opzichten met zijne voorstellen mede te gaan. De heer van Stralen. M.d.V. Ik wensch bij deze algemeene beschouwingen iets te zeggen over het zeer ernstige vraag stuk van de werkloosheid en tevens de vraag te behandelen, of voor wat den toestand hier ter plaatse betreft door het gemeentebestuur gedaan is datgene wat van dien kant ver wacht mocht worden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 23