MAANDAG '12 DECEMBER 1921.
487
door sociaal-democraten in de vertegenwoordigende lichamen
te brengen en zoo komt men weer op de positieve taak, de
propaganda voor het socialisme, welke neerkomt op hetstemt
de sociaal-democraten! Zoo gaat het tot in de eeuwigheid
door, maar de arbeiders komen nooit een sikkepit verder.
Dit is eenvoudig een werkelijkheid, zooals iedereen, die zijn
oogen open zet en de zaak internationaal bekijkt, die moet zien.
De heer Dubbeldeman. Dat is grappenmakerij
De heer Knuttel. Dat is bloedige ernst en het is slechts
de vraag wanneer de arbeiders dat ook eens zullen gaan be
grijpen. En als dat gevraagd wordt, maak ik daarvan aan
den heer van Eek een verwijt, dat, wanneer op hoogen toon
wethouderszetels en dergelijke geweigerd worden en hij daarbij
zich dan met zekere fierheid uitdrukt, hij dan toch volkomen
in strijd komt met wat zijne partij nationaal en internationaal
te zien geett, die overal, zoo zij maar eenigszins kan, deel
zoekt uit te maken van de burgerlijke regeeringscolleges en
daarvan inderdaad ook deel uitmaakt.
Nu is het toch iets waar ik werkelijk niet bij kan: hoe
men het met zijn geweten kan overeenbrengen om bij de
arbeiders propaganda te maken voor een partij, die precies
het omgekeerde doet van wat men in dit opzicht voorstelt,
die van allerlei regeeringscolleges deel uitmaakt, ten aanzien
waarvan er in de practijk niet de minste aanwijzing is van
de mogelijkheid dat dat standpunt ooit zou kunnen veranderen.
De arbeiders krijgen in Het Volk en in de tot hen gerichte
toespraken een omgekeerde taktiek te hooren van wat de
heer Van Eek hier bepleit.
Daarom vind ik deze politiek, wanneer zij uitgaat van
sociaal-democraten, niet reëel. Ik vind het een politiek, die
ons geen stap verder brengt. Dat zou eerst anders worden
wanneer men anders optrad inzake stakingen. Ik wijs op de
metaalarbeidersstaking, een staking die noodzakelijk verloren
gaat als er niet van gemaakt wordt een algemeene massa
staking. Dergelijke massastaking zou het begin kunnen worden
van een revolutionaire beweging. Maar de massastaking wilt
ge onder allerlei voorwendsels niet. Hetzelfde hebben wij
gezien bij de transportarbeiders. Ge laat de arbeiders liever
stuk voor stuk kapot slaan. Uit dat alles maak ik op dat men
die dingen niet wil verwezenlijken.
Toch geloof ik, dat het juist zoo ontzaglijk noodzakelijk is
om de arbeiders met kracht voor die hervormingen en juist
ook zeker voor hervormingen als de heer van Eek genoemd
heeft, op te warmen.
De heer van Eek heeft onder andere genoemd de geeste
lijke ontwikkeling, de woningpolitiek, de werkloozenzorg. Ik
zal daarover niet in breede uiteenzettingen tredener zal
telkens nog gelegenheid daartoe komen. Ook ben ik al reeds
heel lang aan het woord geweest. Ik zeg dit niet uit zekeren
eerbied voor den tijd van deze vergadering, maar ik zeg dit
met het oog op mijn stem en de helderheid van mijn hoofd
alsook omdat de aandacht bij lang spreken pleegt achteruit
te gaan.
Wij kunnen ons bij die hervormingen aansluiten maar het
groote verschil is, dat wij den weg wijzen aan de arbeiders
om die dingen te bereiken, namelijk door de massastaking
en dergelijke, terwijl gij hen van die strijdmiddelen zoekt af
te houden.
Dan is er nog iets. Deze hervormingen beschouwen wij op
zich zelf als noodzakelijk, omdat wij ons stellen op de basis
der werkelijkheid bij alles wat wij voor de arbeiders eischen
en waarvoor wij in den strijd gaan, maar wij beschouwen het
toch niet als dingen, die op zichzelf beschouwd de arbeiders
zullen brengen waar zij wezen willen.
Ik wil toegeven, dat de hervormingen die genoemd zijn, stuk
voor stuk te verwezenlijken zijn in het kapitalisme, zelfs in
het kapitalisme zooals het tegenwoordig in zijn verarmden
toestand is, maar dat die hervormingen inderdaad gezamenlijk
met behoud van het kapitalisme te verwezenlijken zouden
zijn, geloof ik niet. Juist in dit opzicht ook moeten wij die
zaken ernstig beschouwen. Wanneer wij deze hervormingen
willen, dan willen wij ook wat daaruit voortvloeit; dan willen
wij daarmede dus ook de revolutie en den chaos. Dat is de
werkelijke financiëele ontbinding, de volkomen economische
ontbinding, de economische warboel van het ineenstorten van
het kapitalisme.
Wij meenen alleen, dat wij deri kortsten weg hebben om
uit den chaos, die onvermijdelijk is, te komen en daaruit een
nieuwe maatschappij op te bouwen. Het spreekt van zelf,
dat het gemakkelijk is te zeggen: de gegoeden betalen 40%
of 50 yan hun inkomen aan belasting en het kan ons niet
schelen of het meer is. Dat kan mij ook niet schelen, maar
wij zijn niet zoo naief te meenen, dat, als wij de gegoeden 100%
van hun inkomen laten betalen, wij alle eischen kunnen ver
wezenlijken, die naar billijkheid worden gesteld.
De heer van Eck. Zoo naief ben ik ook niet.
De heer Knuttel. Gij doet toch alsof gij zoo naief zijt en
alsof die eischen verwezenlijkt zouden kunnen worden. Uw
partij doet dat altijd. Het is alsof het geld maar met een
glimlach te halen is waar het gehaald kan worden. Gij zegt
niet: wij willen de dictatuur van het proletariaat en met de
georganiseerde machten een maatschappij opbouwen, waarin
de economische krachten zich vrij kunnen ontwikkelen. Gij
doet niets anders dan een mooi socialisatie-rapport maken,
ad kalendas graecas, tot Sint Juttemisl Gij stelt het voor
alsof het verwezenlijken van uw denkbeelden mogelijk is
door aan een groene tafel over hervorminkjes te gaan zitten
praten.
De heer van Eck. Wat een voorstelling!
De heer Knuttel. Er zullen, geloof ik, weinig menschen
ontkennen, dat dit de positie is, waarop uw partij zich plaatst,
en dat uw partij aldus optreedt. Gij wilt wel hervormingen
hebben voor het proletariaat, maar gij wilt de revolutie niet
en, als gij die niet wilt, zult gij uw hervormingen niet krijgen.
Voor ons beteekenen de hervormingen een eersten stap op den
weg naar de revolutie en juist als men den strijd om die
hervormingen krachtig voert, gaat men over in den strijd voor
de revolutie.
Mijnheer de Voorzitter. Ik meen het wat betreft de alge
meene beschouwingen, voor zoover zij werkelijk een zeer alge
meen karakter hebben, hierbij te kunnen laten, maar toch wil
ik nog even terugkomen op een punt, dat ik bij het sectie-
onderzoek aan de orde heb gesteld en dat daar verdwaald is
in den vorm van een heel klein zinnetje, waarop, naar ik
meen, niet eens in de Memorie van Antwoord is gereageerd,
namelijk, dat de uitgaven zooveel mogelijk uit de gewone
inkomsten moeten bestreden worden. Ik meen namelijk, dat
wij, waar de gemeente steeds meer geëxploiteerd wordt door
het kapitaal, naast vele andere eischen ook dezen eisch moeten
stellen, dat voor de uitgaven van grooten omvang niet altijd
maar door mag geleend worden, omdat die leeningen de
gemeenten zeer bezwaren en oorzaak zijn, dat de vrijheid van
de gemeenten in het doen van uitgaven steeds meer aan
banden wordt gelegd, te meer omdat elke ongunstige toestand
op de geldmarkt maakt, dat de gemeenten moeilijk geld kunnen
leenen. Daaraan willen wij een einde maken. Feitelijk is de
toestand ten aanzien van de gemeentelijke geldleeningen een
absurde toestand, want het eene jaar wordt er bijvoorbeeld
voor Gemeentewerken wel meer uitgegeven dan het andere
jaar, maar die uitgaven loopen, als men ze neemt over perioden
van 5 en 10 jaar, niet zoo geweldig uit elkander. Indien men
nooit was begonnen te leenen, had men dezelfde uitgaven
kunnen doen zonder die voortdurend hooger wordende rente
te moeten betalen en zou het kapitaal de gemeente niet in die
mate in haar afhankelijkheid hebben als thans het geval is.
Het is een groote moeilijkheid om daaraan ineens een einde
te maken. Nu overvragen wij niet, maar wij zijn inderdaad
in onze vragen uiterst matig. Wij vragen op elk oogenblik
steeds wat thans alleen een zeer reëele verbetering zou zijn.
En zoo geloof ik dat men kan zeggen, dat het hier eenvoudig
is met een daad te komen en met een aantal uit leeningen
te bestrijden posten een begin te maken. Meri zou bijvoorbeeld
een motie kunnen voorstellen waarbij in principe wordt uit
gesproken dat voor kosten van bouwwerken of voor buiten
gewone uitgaven niet meer geleend zal worden. Ik heb echter
een anderen weg ingeslagen, die meer geleidelijk in deze is,
doch waarvan ik toch betwijfel of de gemeente dien zal aan
vaarden, en die ongetwijfeld ook een zekere verhooging der
belasting zou moeten medebrengen. Ik stel namelijk voor om
het batig saldo van den dienst 1920 te bestemmen voor een
bouwfonds en in beginsel te besluiten ook eventueele saldi
van volgende jaren in dat bouwfonds te storten, met het doel
het sluiten van leeningen zooveel mogelijk te beperken.
Ik zeg direct, dat ik dit beschouw als een eersten stap op
den weg.
Men zegtdat is ook een verlanglijstje. Ik begrijp dat niet.
Ik meen vrij duidelijk geweest te zijn. Ik heb ook verlangens,
maar gij wilt niet den arbeiders de middelen aan de hand
doen om ze te verwezenlijken.
Ik heb opzettelijk niet mijne hervormingen tegenover de
uwe gesteld en ik geef toe, dat het voorstel tot deze hervor
ming ook had kunnen zijn voorgesteld van sociaal-democratische
zijde. Ik heb dus de eer dit voorstel te doen.
De Voorzitter. De heer Knuttel heeft het volgend voor
stel ingediend
»Ondergeteekende stelt voor het batig saldo van den dienst
1920 te bestemmen tot een bouwfonds en in beginsel te be
sluiten ook eventueele saldi van volgende jaren daarin te
storten, met het doel het sluiten van leeningen zooveel mogelijk
te beperken".
Het voorstel van den heer Knuttel wordt voldoende onder-