GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
243
INfiEKOHEir STUKKEN.
N°. 406. Leiden, 10 December 1921.
Door de aanneming van het amendement van Uwe mede
leden, de heeren Wilmer en Heemskerk, op de door ons College
voorgestelde verordening op de heffing van schoolgeld
voor het lager onderwijs (Ingek. Stukken No. 392), is beslist,
dat grondslag der schoolgeldheffing zal zijn het belastbaar
inkomen volgens den laatsten aanslag in de Rijksinkomsten
belasting. Aangezien echter uit de gevoerde discussie duidelijk
is gebleken, dat het tevens in de bedoeling ligt rekening te
houden met den kinderaftrek, genoemd in artikel 38 der Wet
op de Inkomstenbelasting 1914, kan niet worden vastgehouden
aan de bij dat amepdement gegeven redactie van artikel 2
der heffingsverordening. Volgens de bewoordingen van het
amendement toch zou van kinderaftrek geen sprake kunnen zijn.
Men heeft te onderscheiden tusschen «belastbaar inkomen"
volgens de Rijksinkomstenbelasting en «belastbaar inkomen"
volgens de plaatselijke belasting naar het inkomen.
Zonder uitdrukkelijke vermelding, dat de kinderaftrek in
aanmerking moet worden gebracht, zou «belastbaar inkomen"
volgens de Rijksinkomstenbelasting synoniem zijn met «zuiver
inkomen" volgens de plaatselijke belasting naar het inkomen.
Het is derhalve noodig voor artikel 2 der genoemde ver
ordening een andere redactie te kiezen.
Het ligt verder voor de hand, dat door de aanneming van
het bovenbedoelde amendement de door ons voorgestelde
tarieven niet ongewijzigd kunnen worden gehandhaafd. Door
dat de kinderaftrek natuurlijk in vele gevallen leidt tot een
belangrijk lager heffingsbedrag, moet getracht worden dit
verlies zooveel mogelijk goed te maken. Te dien einde hebben
wij het aanvankelijk voorgestelde tarief aldus gewijzigd, dat
gezinnen met een betrekkelijk klein aantal kinderen meer
zullen moeten betalen en dat het maximum schoolgeld iets
hooger wordt gesteld.
Naar het thans door ons voorgestelde tarief is bij een
belastbaar inkomen, na kinderaftrek, van minder dan f 1U00.
geen schoolgeld verschuldigd. Bij f 1000.zal voor het
gewoon lager en buitengewoon lager onderwijs een bedrag
van f 5.moeten worden betaald, terwijl het maximum
schoolgeld zal worden gevorderd bij f 10800.— en meer.
Het maximum-schoolgeld voor het gewoon lager- en buiten
gewoon lager onderwijs zou o. i. kunnen worden opgevoerd
tot f 120.Wij komen derhalve terug op het aanvankelijk
door ons aangenomen maximum, dat wij naar aanleiding van
de bezwaren der Plaatselijke Schoolcommissie tot f 100.—
verlaagd hadden. De meerderheid van ons College is, in
tegenstelling met de opvatting, welke Uwe mede-leden, Mevrouw
van Itallievan Embden en de heer Sijtsma, blijkens het door hen
ingediende amendement, huldigen, van meening, dat het, ook
met het oog op het schoolgeld voor het uitgebreid lager
onderwijs, niet wenschelijk is, voor het gewoon lager- en
buitengewoon lager onderwijs het maximum hooger te stellen,
dan het thans door ons aangenomen bedrag van f 120.—
per jaar.
Bij het ontwerpen van [het tarief is er voor gezorgd, dat
de verschillen tusschen het minimum- en maximum-bedrag
van elke schaal zoo gering zijn, dat de kinderaftrek voldoende
tot zijn recht komt.
Met het oog op de duizenden aanslagen, welke moeten
worden opgelegd, moeten wij verdere differentiatie ernstig
ontraden. Het daardoor verkregen voordeel van een nog
scherper doorgevoerde progressie, weegt naar onze meening
niet op tegen de meerdere moeite en kosten, aan een te
ingewikkeld tarief verbonden.
Gelijk wij in ons praeadvies van 19 November j.l. hebben
vermeld, verhouden de kosten van het gewoon lager onderwijs
zich tot die van het uitgebreid lager onderwijs ongeveer als
1 l1/*. Werd deze verhouding voor de berekening van het
schoolgeld voor het uitgebreid lager onderwijs ook thans
aangenomen, dan zou het schoolgeld voor dit onderwijs,
vooral met het oog op dat voor het gymnasiaal- en middelbaar
onderwijs, te hoog worden. Om die reden hebben wij gemeend,
op het voorbeeld van eenige andere gemeenten, eenigszins
beneden de werkelijke verhouding te mogen en te moeten
blijven. In plaats van 117a hebben wij eene verhouding
aangenomen van lil1/*» zoodat derhalve het schoolgeld voor
het uitgebreid lager onderwijs in minimum 6.25 en in
maximum 150.— zal bedragen.
Wij veroorloven ons thans nog een enkel woord over de
andere ingediende amendementen.
Het amendement van de heeren Wilmer en Oostdam,
om in plaats van «eene school van dezelfde soort bezoekt"
in artikel 5 der heffingsverordening, te lezen: «eene school
van eene der drie in deze verordening genoemde scholen
bezoekt", is in strijd met het bepaalde bij artikel 66, 2e lid,
der Lager-Onderwijswet 1920.
Aan het amendement van de heeren Heemskerk en
Schoneveld, om degenen, die een zuiver inkomen hebben
van minder dan 2000.in de gelegenheid te stellen het
schoolgeld in wekelijksche termijnen te voldoen op zich
zelf wèl aantrekkelijk zijn zooveel practische bezwaren
verbonden, dat wij U raden artikel 7 der heffingsverordening
ongewijzigd aan te nemen.
Tenslotte maken wij van deze gelegenheid gebruik alsnog
de volgende wijzigingen in de ontworpen verordeningen aan
te brengen.
Aan artikel 2 der heffingsverordening hebben wij een nieuw
lid toegevoegd, waarbij wordt bepaald, dat zij, die eens anders
kind zonder vergoeding geheel als het hunne verzorgen, voor
de toepassing dier verordening als de ouders van het kind
worden beschouwd. Het schijnt ons niet wenschelijk om,
indien een pleegkind niet in de Rijksinkomstenbelasting is
aangeslagen, de pleegouders van de betaling van schoolgeld
vrij te stellen. Wij merken hierbij nog op, dat eenzelfde
bepaling, als hier voorgesteld, ook is opgenomen in de school
geldregeling voor het Gymnasium en de Hoogere Burger
scholen.
Aan artikel 11 hebben wij een tweede iid toegevoegd,
waarbij de schoolgeldheffing is geregeld in het geval, dat een
leerling in den loop van een heffingsjaar naar een andere
soort school overgaat.
Hoewel naar onze meening, met het oog op het bepaalde
bij artikel 4 der invorderingsverordening, overbodig, hebben
wij aan artikel 1 dier verordening toegevoegd: «of door de
besturen der bijzondere scholen, indien zij zelve voor de inning
van het schoolgeld zorgen".
Verder hebben wij in artikel 12 een redactie-verzuim her
steld en het aldus gewijzigd, dat de daar bedoelde gegevens
ten aanzien van de bijzondere scholen worden verstrekt door
hare besturen.
Wij brengen U in herinnering, dat de artikelen 1 en 2
der heffingsverordening reeds door U zijn vastgesteld. Aan
gezien de redactie van het geamendeerde artikel 2 niet onge
wijzigd kan blijven, stellen wij U voor de discussie over
artikel 2 te heropenen en de ontwerp-verordeningen verder
vast te stellen overeenkomstig de door ons daarin aangebrachte
veranderingen.
Duidelijkheidshalve zijn de ontwerp-verordeningen, zooals
die door ons zijn gewijzigd, in haar geheel hieronder afgedrukt.
VERORDENING tot heffing van schoolgeld voor het Lager
Onderwijs in de gemeente Leiden.
Artikel 1.
Ter tegemoetkoming in de kosten van het lager onderwijs,
welke voor rekening van de gemeente Leiden blijven, wordt
schoolgeld geheven voor het in die gemeente genoten onder
wijs aan:
I. eene openbare of bijzondere school voor gewoon lager
onderwijs;
II. eene openbare of bijzondere school voor uitgebreid lager
onderwijs;
III. de openbare school voor buitengewoon lager onderwijs.
Art. 2.
Grondslag der heffing is het inkomen van de ouders der
leerlingen en bij ontstentenis van beide ouders, van de
leerlingen zei ven, volgens den laatsten aanslag in de Rijks
inkomstenbelasting en na toepassing van den kinderaftrek,
bedoeld in artikel 38 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914.
Indien de ouders ieder afzonderlijk in die belasting zijn
aangeslagen, wordt het schoolgeld berekend over het gezamenlijk
inkomen, verminderd met den kinderaftrek in het eerste lid
van dit artikel genoemd.
Is geen of nog geen aanslag in die belasting opgelegd, dan
wordt het inkomen geschat door Burgemeester en Wethouders,
met toepassing van den kinderaftrek in het eerste lid van
dit artikel genoemd.
Zij, die eens anders kind zonder vergoeding geheel als het
hunne verzorgen, worden voor de toepassing dezer veror
dening als de ouders van het kind beschouwd.
Art. 3.
Het schoolgeld wordt per jaar berekend en is verschuldigd
door den vader, of bij gebreke van dien door de moeder, of
bij ontstentenis van beide ouders, door den voogd of den
verzorger van den leerling.
Art. 4.
Het heffingsjaar valt voor elke school samen met het
schooljaar.
Voor de toepassing van deze verordening loopt een schooljaar
van den eersten dag der maand, waarin de eerste gewone
toelating van leerlingen plaats heeft, tot den eersten dag
derzelfde maand van het volgende jaar.