448
MAANDAG 28 NOVEMBER 1921.
wil het Rijk of de gemeente laten betalen naar de draagkracht
van de burgers. Burgemeester en Wethouders stellen zich
hier op hetzelfde standpunt; zij heffen geen belasting, maar
schoolgeld, maar dat schoolgeld willen zij precies eender
heffen, namelijk naar de draagkracht der betrokkenen. Nu meen
ik, dat weinigen zich in dezen tijd meer stellen op het
standpunt, dat de draagkracht van iemand wordt bepaald
door het geld, dat hij verdient, zonder meer. Men stelt zich
in dezen tijd op het meer reëele en werkelijke standpunt,
dat de draagkracht niet alleen wordt bepaald door het geld,
dat iemand verdient, maar dat men die verdiensten in ver
band moet brengen met de grootte van het gezin. Dit bereikt
men door het belastbaar inkomen te nemen. Als men twee
personen heeft, die beiden 4000.inkomen hebben, moeten die
twee niet in eenzelfde klasse worden aangeslagen, maar moeten
zij worden aangeslagen in overeenstemming met de grootte
van het gezin, zooals de werkelijkheid, wat de draagkracht
betreft, ook is. Van iemand, die ƒ4000.verdient en één
kind heeft, is de financieele draagkracht veel grooter dan van
iemand, die ook ƒ4000.verdient en acht kinderen heeft.
Deze laatste kan zeer goed worden aangeslagen in de klasse
van 3000.in plaats van in die van 4000.Dat is een
redelijke basis om iemands financieelen welstand te bepalen.
Er is meer. Er zijn in dezen Raad misschien enkele menschen,
die zeggen: ik bepaal de draagkracht naar hetgeen iemand
verdient, ik houd daarbij geen rekening met de grootte vari
het gezin, ik houd mij met die Prinzipiënreiterei niet op
men heeft mij ook weieens verweten, dat ik met dat denkbeeld
opstond en naar bed ging men moet bij het beoordeelen
van iemands financieele draagkracht geen rekening houden
met het aantal kinderen. Maar ook tot de zulken zou ik willen
zeggen: van u vind ik het ook vreemd, dat gij het zuiver
inkomen neemt, want het verschil tusschen zuiver en belastbaar
inkomen bestaat niet alleen in het verschil, dat men krijgt,
als men het inkomen neemt en daarvan aftrekt hetgeen men
ervan mag afnemen voor kinderaftrek, ook hetgeen men noodig
heeft voor de instandhouding van zijn bedrijf of beroep en
voor een eventueele levensverzekering mag men aftrekken.
Als men twee personen neemt, die beiden 8000.inkomen
hebben en van wie er één ambtenaar is, dan heeft deze, die
premievrij pensioen heeft en niets behoett af te trekken voor het
instandhouden van zijn bedrijf, een zuiver inkomen van ƒ8000.
terwijl de ander, als hij winkelier is en dus geen premievrij
pensioen heeft, van die 8000.mag aftrekken hetgeen hij
aan premie moet betalen om zich een pensioen te verzekeren,
alsmede hetgeen hij noodig heeft aan onkosten voor zijn bedrijf.
Toch zouden beiden naar een zuiver inkomen van 8000.
worden aangeslagen. Ook een professor zou, indien hij 8000.
verdiende, aftrek kunnen toepassen voor de onkosten van zijn
beroep, maar zijn zuiver inkomen zou toch zijn 8000.
even goed als dat van ambtenaren met een traktement van
8000.die zulke beroepsonkosten niet hebben.
Ik meen te hebben aangetoond, dat zij, die niet rekening willen
houden met de grootte van het gezin, het toch een vreemde
basis moeten vinden om de menschen bij deze regeling naar het
zuiver inkomen, niet naar het belastbaar inkomen aan te slaan.
De heer Sijtsma heeft gezegd, dat, als het belastbaar inkomen
als basis werd genomen, een dubbele degressie zou worden
toegepast. Zou dat zoo erg zijn? Wij hebben voor de Hoogere
Burgerschool en het Gymnasium reeds een regeling met zulk
een dubbele degressie en wel op voorschrift van het Rijk,
terwijl niemand zich daaraan ergert. Gesteld dat van twee
menschen, beiden met een inkomen van 8000.de een zes
kinderen heeft en de ander één kindbeiden hebben één kind
op de Hoogere Burgerschooldan moeten beiden toch ver
schillend betalen, want voor de Hoogere Burgerschool is de
regeling zoo, dat iemand, die zes kinderen heeft en een ander,
die slechts één kind heeft, wanneer zij hetzelfde inkomen hebben
en al gaat van eerstgenoemde slechts één op de Hoogere Bur
gerschool en de andere kinderen op andere scholen, een ver
schillend schoolgeld betalen. Terecht is als grondslag daarbij
aangenomen, dat de draagkracht van die beide personen ver
schillend is.
Zou het nu zooveel bezwaar opleveren wanneer wij ook
voor het Lager Onderwijs dergelijke regeling troffen Wij zouden
die regeling meer benaderen, wanneer wij niet namen het
zuiver inkomen maar het belastbaar inkomen.
De heer Sijtsma zegt: dan schiet er misschien niets meer
over. Daarbij had hij de groote instemming van den Wet
houder van Financiën.
Het gaat er niet om, of er weinig of veel overblijft. Ik heb
reeds gezegd, dat ik het schoolgeld niet hoog vind. Het gaat
er bij mij niet om, dat deze bedragen te hoog zouden zijn,
maar hierom dat Burgemeester en Wethouders zich stellende
op het standpunt dat men moet heffen naar gelang van de
financieele draagkracht van de betrokken personen, voor die
financieele draagkracht een geheel verkeerde basis nemen. De
basis van deze verordening is verkeerd en het gaat niet om
het bedrag zelf.
De heer Knuttel heeft gezegd, dat er wat ons amendement
betreft een addertje in het gras schuilt. Wij zeggen namelijk
in onze toelichting dat, wanneer het amendement werd aan
genomen, er dan een andere tabel zou moeten komen. Dat is
volkomen juist. Er schuilt een addertje in het gras maar dat
hebben wij zeer royaal uit het gras laten springen; wij zijn
er in de toelichting ronduit voor uitgekomen.
Ik stel mij op het standpunt, dat deze schoolgeldheffing in
het algemeen zoo laag schijnt te zijn wij kunnen er pas
over oordeelen wanneer zij eenige jaren in werking zal zijn
geweest; dan kunnen wij pas weten hoeveel de totale opbrengst
is dat wij er niet naar moeten streven de totale opbrengst
te verminderen.
Nu spreekt het vanzelf dat, wanneer men het belastbaar
inkomen als basis neemt, dit ten gevolge zal hebben (wat ook
bedoeld is) dat de grootere gezinnen in deze heffing minder
zwaar worden aangeslagen, en dat degenen, die slechts één of twee
kinderen hebben, in het algemeen voor de gezinnen, die niet
onder de groote gezinnen gerangschikt kunnen worden, de
schoolgeldheffing iets hooger zal moeten worden. Als men het
voor den een lager wil maken en men wil ten slotte dezelfde
opbrengst houden, dan volgt daaruit logisch dat de heffing
voor de anderen hooger wordt. Maar ik zie niet in, dat daar
tegen bezwaar kan bestaan, dat men hen, die het iets beter
kunnen betalen, al kunnen zij het misschien ook niet royaal
doen, toch iets meer laat betalen, dan degenen, die in elk
geval minder kunnen betalen omdat hun gezin grooter is.
Ik wil er eerlijk voor uitkomen; dan kunnen de heeren
van de overzijde het goed hoorendan behoeven zij daarin
niet met ons mede te gaan als zij het niet eens zijn met de
uitwerking van het principe.
Wat ik aanvoer is niet een specifiek pleidooi voor de be
langen van de groote gezinnen.
Ik ben reeds begonnen met te zeggenwanneer het Rijk
en de gemeente een belasting beffen, dan houden zij ook
rekening met de grootte van het gezin. Wanneer het kind van
een Leidsch burger de Hoogere Burgerschool of het Gymnasium
bezoekt, dan houdt men ook rekening met de grootte van
het gezin. Dus het is hier niet iets bijzonders dat wij opkomen
voor de menschen met groote gezinnen. Maar het is wel iets
bijzonders van Burgemeester en Wethouders dat zij dat in hun
voorstel niet doen. Ik zou daarvan gaarne een verklaring
hooren. Aanneming van ons amendement zou noodzakelijk
maken de wijziging van artikel 5; dan zou de tabel moeten
veranderd worden. Ik vertrouw dat Burgemeester en Wet
houders bij aanneming van het amendement met een andere
tabel bij den Raad zullen komen. Wij, in dezen Raad, hebben
ons uit te spreken over de basis van een verordening; wij
kunnen zeggen, welke basis wij aan een verordening ten
grondslag gelegd willen zien; maar van den Raad kan niet
gevraagd worden dat hij een geheel nieuwe verordening gaat
opbouwen, vooral niet waar zij met Januari a.s, in werking
zal moeten treden.
Waar Burgemeester en Wethouders langen tijd noodig
hebben gehad, en buiten hun schuld, om deze verordening
samen te stellen, valt niet van ons te eischen, dat wij een
geheel nieuwe verordening hadden gemaakt. Bovendien is dat
in dezen Raad nooit de gewoonte geweestals op een of ander
artikel een amendement was voorgesteld en het werd aange
nomen, dan hebben Burgemeester en Wethouders meermalen
gezegd: nu dit amendement is aangenomen, moet de verorde
ning gewijzigd worden, wij houden dus de verdere behande
ling aan en zullen in de volgende raadsvergadering met een
gewijzigde verordening komen.
Mijnheer de Voorzitter. Ik meen hiermede ons voorstel vol
doende te hebben verdedigd en ik ben zeer belangstellend
wat van de zijde van Burgemeester en Wethouders zal worden
geantwoord om uiteen te zetten waarom in deze regeling niet
het belastbaar, maar het zuiver inkomen als grondslag is
genomen.
Het amendement van de heeren Wilmer en Heemskerk
wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onder
werp van beraadslaging uit.
De heer Groeneveld. M. d. V. De heer Wilmer heeft lan
gen tijd noodig gehad om zijn voorstel toe te lichten. Ik
geloof, dat dat eigenlijk niet noodig was geweest, want het
principe, dat in zijn voorstel is neergelegd, is nog al aanne
melijk en duidelijk. Als wij een schoolgeld gaan heffen en
wij houden daarbij rekening met den welstand van het gezin,
dan moeten wij ook rekening houden met het aantal kinde
ren, want de welstand van een gezin met veel kinderen is
minder dan die van een gezin met weinig kinderen, indien
althans van die beide gezinnen de inkomens gelijk zijn.
Ik kan dan ook wel met het voorstel van den heer Wilmer
meegaan, maar toch heb ik er dit bezwaar tegen, dat het er
bedriegelijk uitziet, want een belangrijk deel van de bedoeling
ligt niet in het voorstel zelf, doch in de toelichting. Wij