468
MAANDAG 28 NOVEMBER 1921.
ervaring had, had hij niet zulk een onbeperkt vertrouwen in
die menschen mogen stellen en had hij ook moeten contro
leeren, dat de rijst werkelijk geleverd werd.
Hij is dan ook zeer onhandig te werk gegaan. Nadat hij de
zaak had bedorven en van de firma de Jongh inferieure rijst
had geaccepteerd in plaats van de beste, is hij rechtskundig
advies gaan inwinnen, maar toen was het al te laat. De zaak
was absoluut bedorven en er was geen verhaal meer. Dat kon
misschien de Directeur niet weten, maar in ieder geval had
hij van te voren rechtskundig advies moeten inwinnen. Hieruit,
ik herhaal het, moet ik dan ook concludeeren dat de Directeur
zeer onhandig is te werk gegaan.
De heer F. Elkerrout. M. d. V. Zoo straks hebt u gezegd,
dat u meendet de vragen voldoende te hebben beantwoord. Ik
zou er haast aan willen toevoegenten genoege van de firma
de Jongh, want toen ik zoo eens de zaal rondkeek zag ik,
dat een paar heeren op de tribune uitermate veel schik had
den en toen ik informeerde wie deze waren kreeg ik ten
antwoord, dat het vertegenwoordigers van de firma zelf waren.
Ik kreeg den indruk, dat, wanneer men er zooveel pleizier
in had, dit toch grond moest hebben, en men dacht: ziezoo,
wij hebben de gemeente er eens fijn tusschen genomen. Het
mag zeker wel eens ten behoeve van de gemeentenaren gezegd
worden, dat men zich hier op de tribune vermaakt heeft met
het antwoord van Burgemeester en Wethouders. Het staat
vast, dat de heeren moeten erkennen, dat zij schuldig zijn,
daar zij anders onnoodig cautie hadden behoeven te stellen
voor het geval de zaak niet in orde zou zijn. Als zij werkelijk
gemeend hadden, dat ze toch niet met den rechter in aan
raking hadden gekomen, hadden zij geen cautie gesteld en
dan hadden zij vrijelijk met de zaak, wanneer het recht was
geweest, voor den dag durven komen in afwachting van de
uitspraak. Nu men ziet, dat de zaak op een dusdanige wijze
is afgewerkt, lacht men in zijn vuistje en meent men, dat
men, gezien het resultaat, ten opzichte van deze zaak vrij uit
kan gaan.
Men mag nu deze heeren als vrij uitgaand beschouwen,
maar ik meen, dat het toch goed is geweest, dit eens te
zeggen.
De Voorzitter. Ik zal de verschillende opmerkingen zoo
duidelijk mogelijk beantwoorden.
De heer Sijtsma heeft ten eerste gezegd, dat er te veel
besteld is. Maar men moet er toch rekening mede houden,
dat deze zaak speelt in 1919. Toen was de toestand, ook
wat deri invoer betreft, zeer abnormaal. Ook het gebrek aan
rijst was toen zeer groot en men wist hoegenaamd niet, wat
er in de naaste toekomst zou worden ingevoerd. Daarom heb
ik er ook den nadruk op gelegd: achteraf kan men het
veroordeelen, en door den verderen loop van de zaak ook met
recht, maar op het oogenblik, dat hier gehandeld moest
worden, wist men hoegenaamd niet wat het in de toekomst
zou zijn en, voorzoover men het toen kon zien, zou de
mogelijkheid bestaan, dat men, indien men een groote hoe
veelheid kon krijgen, blij zou moeten wezen.
Verder is de heer Sijtsma teruggekomen op de klacht, dat
het in die dagen moeilijk is geweest rijst voor zieken te
krijgen. Ik heb daarnaar een speciaal onderzoek ingesteld
en dat het moeite kostte wordt niet ontkend, maar de ver
schillende adviezen, die daarover moesten gegeven worden,
en de toestemming, welke verleend moest worden, waren van
dien aard, dat daardoor in de gevallen, waarin men er om
verlegen zat de Directeur moest dat toegeven een
onaangenaam oponthoud werd veroorzaakt, doch deze wijze
van doen was volgens de ondervinding noodzakelijk.
De heer Sijtsma zegt, dat er geen controle is geweest,
terwijl hij er bijvoegt, dat de heer van Eek reeds een onaan
gename ervaring van deze firma zou hebben opgedaan. Hier
dient gevraagdwat is de waarheid Ik kan deze verklaring
afleggen, dat de heer van Eek zegt, dat hij altijd, juist met
de firma de Jongh, op. zeer aangename wijze heeft kunnen
handelen en dat hij met die firma nooit eenige moeite heeft
gehad, wat wel met andere magazijnhouders het geval is geweest.
De heer Sijtsma. Omdat hij het aan die firma overliet.
De heer Eerdmans. Omdat zij hem bij den neus had.
De Voorzitter. De hoofdzaak is, dat hij in den loop der
jaren, gedurende welke hij met die firma in betrekking stond,
geen ervaring heeft opgedaan, welke hem eenige reden gaf
tot wantrouwen. De teleurstelling, welke hij later met de
firma opdeed, was te schokkender, omdat hij zoo iets hoegenaamd
niet had verwacht.
De heer Sijtsma bracht verder naarvoren het feit, dat niet
naar de rijst was omgezien, maar dit houdt verband met het
vertrouwen, dat de heer van Eek in de firma meende te kunnen
stellen.
De heeren kunnen nu wel het hoofd schudden, maar men
moet zich indenken in de ervaring, welke de Directeur had
opgedaan, hoe hij in de zekerheid, welke hij meende te kunnen
hebben om vertrouwen in die menschen te stellen, grievend
is teleurgesteld.
Zoover ik op dit oogenblik met bespreken ben, komt het
oogenblik dat was ongeveer in September 1920, toen onze
Burgemeester nog volop mede aan het roer zat, die altijd deze
zaken met den Directeur zelfstandig heeft behandeld buiten
het College om waarop men er aan dacht om de rijst,
die er nog was, te verkoopen. Men heeft zich toen gewend
tot de firma de Jongh en toen kwam men tot de ontdekking,
dat een groote hoeveelheid rijst verdwenen was. De firma
de Jongh heeft de rijst gebruikt om die aan haar klanten te
leveren. Dat heeft vooral ook bij den Burgemeester ver
ontwaardiging gewekt vanwege de ongeoorloofde handeling
en die heeft er werk van gemaakt om er proces-verbaal van
te doen opmaken.
De heer Sijtsma. Dat kon niet meer.
De Voorzitter. Ja, het was toen juist de tijd om dat te
doen, maar wat is er gebeurd? Dat proces-verbaal is opgemaakt
en, toen de Jongh het bemerkte, is hij met het geld komen
aandragen.
Dat geld is geweest bij de politie, maar ondertusschen is
het proces-verbaal ingediend bij de justitie.
De heer Sijtsma. Er waren geen termen.
De Voorzitter. Er waren ten volle termen, omdat de firma
de Jongh de rijst van de gemeente ten eigen bate had ver
kocht; hij had er geen aanspraak op. Er mocht alleen op
bons verkocht worden maar niet op de wijze, zooals hij dat
heeft gedaan, en daarom is er proces-verbaal opgemaakt, en
dat is ingeleverd bij den Officier van Justitie. Het ongeluk is
toen echter geweest, dat deze geweigerd heeft tot vervolging
over te gaan.
Er wordt hier gevraagd, waarom de Officier van Justitie
dat geweigerd heeft, maar dat weet ik niet. Ik weet alleen,
dat de Officier van Justitie dit geval, waarbij alle grond
aanwezig was, om een veroordeeling te verwachten, niet heeft
willen vervolgen, gelijk hij dit in tal van andere gevallen
geweigerd heeft.
Zoo stond de zaak op het oogenblik, dat onze Burgemeester
ziek is geworden, en ik kan wel mededeelen, dat de Burge
meester voornemens was, persoonlijk met den Officier van
Justitie er over te spreken. Later is aan 't licht gekomen,
dat destijds allerlei zaken door den Officier van Justitie ge
weigerd zijn te vervolgen zoodat dit niet een op zich zelf
staand feit is. Er schijnen veel meer zaken te zijn geweest
waarvan reeds proces-verbaal was opgemaakt, doch die door
weigering van dezen Officier van Justitie niet vervolgd zijn.
Deze weigering was een verrassing, waar men niets van
begreep.
Was toen op dat oogenblik de Directeur bij ons College of
bij mij gekomen en had hij gezegder is nog rijst, dan zou
er zeker dadelijk gehandeld zijn, evengoed als ik gehandeld
heb toen de heer Eskens bij mij kwam en zeide: er is nog
een partij schoenen. Ik heb toen gezegd: die partij moet
oogenblikkelijk weg; er is toen werk van gemaakt en in
minder dan geen tijd was de geheele partij schoenen opgeruimd.
De heer Eerdmans. Mag ik u even interrumpeeren over
die quaestie van den Officier van Justitie?
De Voorzitter. Dat kan ik niet nader toelichten, niemand
weet er iets vanaf. Ik geloof ook, dat de heer van der Lip
het niet eens weet. Wij zijn het ook veel later te weten ge
komen; even voor den tijd, dat de rijst verkocht werd.
De heer Eerdmans. Hebt u dat geweten, voordat de ver
klaring is afgegeven of na dien tijdP
De Voorzitter. Daarna, maar toen was er niets meer aan
te doen.
De heer Eerdmans. M. d. V. U zult mij toch moeten toe
geven, dat die vervolging gevraagd is op grond van een feit,
dat strafbaar is krachtens de Distributiewet. Het zal u echter
ook bekend zijn, dat die rijst niet was opgeslagen krachtens
de Distributiewet
De Voorzitter. Ja zeker!
De heer Eerdmanswant die Distributiewet gold voor de
beschikbaarstelling van levensmiddelen voor de burgerij in
het algemeen en aangezien de rijst toen vrij was en men die
tegen hoogen prijs in de winkels kon krijgen, maar ze alleen