430 MAANDAG 21 NOVEMBER 1921. die er hun leedwezen over uitgesproken hebben, dat ook deze vereeniging een school wil oprichten. Al kan het niet tegen gehouden worden, het is inderdaad ook naar onze meening, ik zal niet zeggen te betreuren, maar toch niet toe te juichen, dat in een kring van personen, die geen principieel bezwaar hebben tegen neutraal onderwijs, nu reeds besloten is een eigen school te gaan stichten. Ik zeg, nu reeds, omdat het mij wil voorkomen dat de bezwaren, die men op dit oogenblik heeft tegen de bestaande scholen, toch niet van veel beteekenis zijn, zoodat men mijns inziens verstandiger zou gehandeld hebben wanneer men eerst had afgewacht, hoe het onderwijs te Leiden zal worden ingericht tengevolge van de in bewerking zijnde reorganisatie plannen. Tot mijne verbazing heb ik hedenavond kennis genomen van een ingezonden stuk in een van de Leidsche bladen van mevrouw van Kampen, een lid van het bestuur der Eerste Leidsche Schoolvereeniging, die precies schijnt te weten hoe de scholen te Leiden ingericht zullen worden. Zij zegt daarin, dat wij de eenheidsschool zullen krijgen in optima forma. Op dit oogenblik weet echter niemand er nog iets van hoe de scholen precies zullen worden ingericht, want de wet laat toe ze op verschillende wijzen in te richten. Ik kan dus begrijpen, dat er enkele Raadsleden en ook enkele ingezetenen buiten den Raad uiting hebben gegeven aan hun misnoegen, dat deze Schoolvereeniging een school wil gaan oprichten, waarvoor natuurlijk zeer veel geld noodig zal zijn. Ook Burgemeester en Wethouders hebben in het Ingekomen Stuk daaraan een enkel woord gewijd. Maar ik zeg nogmaals: wij kunnen en mogen het niet verhinderen; als de Vereeniging het vraagt en zij voldoet aan de vereischten van de wet, dan moet zij geholpen worden. Die hulp kan nu op twee manieren verleend worden. Men kan aan de Ver eeniging de benoodigde gelden verstrekken en men kan een bestaand gebouw te harer beschikking stellen. Deze laatste oplossing, die door den heer Meijnen is besproken, heeft ook bij Burgemeester en Wethouders een onderwerp van bespreking uitgemaakt, maar wij meenden, dat dit plan niet voor uitvoering vatbaar was, maar nu uit den Raad een algemeene aandrang komt niemand heeft er ten minste tegen gesproken om dit punt nog eens ampel en breed te overwegen en na te gaan of die mogelijkheid bestaat, willen Burgemeester en Wethouders er geen bezwaar tegen maken aan dit verlangen te voldoen en dit punt nog aan te houden. Wij zijn dus bereid een onderzoek hieromtrent in te stellen en het resul taat daarvan aan den Raad mede te deelen, ofschoon ik persoonlijk niet geloof, dat dat onderzoek tot het gewenschte resultaat zal leiden. In elk geval kan het overwogen worden het kan in ieder geval geen kwaad. Wij hebben nog den tijd, want de aanvrage is 1 October ingekomen en binnen drie maanden moet het besluit van den Raad vallen. Burgemeester en Wethouders hebben dus geen bezwaar om aan het verzoek van den heer Meijnen c. s. te voldoen. De heer Eerdmans. M. d. V. Ik heb eerst het antwoord van den Wethouder willen afwachten, alvorens iets in deze zaak te zeggen. Ik meen, dat men onrecht doet aan adressanten, wanneer men hen kenschetst zooals de heer Knuttel dat heelt gedaan. Het is mij opgevallen, dat men van de rechterzijde een groot enthousiasme aan den dag legt voor het beschikbaar stellen van een schoolgebouw, waarvan bij vorige gelegenheden niet is gebleken; en dat valt te meer op, nu degenen, die deze aanvrage doen, daarbij niet van een kerkelijk oogpunt uitgaan. Ik meen te weten, dat degenen, die dit verzoek hebben ingediend, dit niet hebben gedaan op kerkelijke of godsdienstige gronden, doch op onderwijsgronden, dat zij zich gronden op datgene wat bij de behandeling van artikel 192 door den Minister van Binnenlandsche Zaken, den heer Cort van der Linden, als een van de hoofdvoordeelen van de wijziging van het onderwijsartikel voor de beginselen voor het toe komstige onderricht is genoemd; namelijk de wedijver in goedheid en hoogheid van het onderwijs tusschen het open baar en het bijzonder onderwijs. Zij wenschen in de inrichting van hun onderwijs meer vrijheid van beweging dan voor het openbaar onderwijs door de huidige lager onderwijswet is toegelaten. Ik geloof, dat zij uit het ingezonden stuk van hedenavond van de hand van Mevrouw van Kampen blijkt dat in dit opzicht idealen koesteren, die binnen de perken der wetgeving voor de openbare school niet kunnen wordeu verwezenlijkt. Zij wenschen het onderwijs zoo in te richten, dat daarin nieuwe elementen worden gebracht, welke er niet in aan te brengen zijn, wanneer dit openbaar lager onderwijs blijft. In de tweede plaats zou ik tot Burgemeester en Wethouders het verzoek willen richten om bij hun overwegingen ook na te gaan of de bestaande schoolgebouwen, waarover de heer Meijnen en de zijnen in hun voorstel spreken, voldoen aan de eischen, die van Regeeringswege aan de schoolgebouwen worden gesteld, ja of neen. Het wordt ontkend, ook in de lectuur, die wij hedenavond hebben gekregen. Ik zou het dus zeer gewenscht achten, dat, wanneer dat wordt overwogen, nagegaan worde of de toestand op de scholen op de Aalmarkt en op de Botermarkt inderdaad in overeenstemming is met hetgeen door de wet vereischt wordt, dan wel niet. Ik vind het zeer opmerkelijk dat men, wanneer het gaat om het stichten van openbare scholen volgens de gewone orde van zaken, dan wel allerlei nieuwe gebouwen, voldoende aan hooge eischen, sticht, doch dat, nu het eens anderen geldt, gezegd wordt, zelfs door een van de heeren van de sociaal democratische partijlaten wij voor ons maar nieuwe bouwen en de anderen in die oude gebouwen'stoppen. Dit moge het standpunt zijn, waaraan men voor het beginsel van klassehaat gaarne uiting geeft, het is zeker geen standpunt dat men mag innemen als man, die verantwoordelijk is voor wat er in de gemeente gebeurt. De heer Mulder. Ik was niet voornemens om over deze zaak te spreken, nu Burgemeester en Wethouders hun voor stel teruggenomen hebben, maar prof. Eerdmans is oorzaak dat ik er nog iets van wensch te zeggen. Deze komt met een voorstelling van zaken, die totaal scheef is. Hij geeft te kennen, dat men van Christelijke zijde ge komen is met een voorstel voor nieuwe scholen en dat men nu van dien kant voorstelt aan de Leidsche Schoolvereeniging een bestaand gebouw te geven. Die voorstelling van zaken is averechts verkeerd. Hier doet zich het geval voor, dat er naast de openbare school een bijzondere openbare school zal komen, waarvan het noodwen dig gevolg zal moeten zijn, dat de bestaande openbare school in meerdere of mindere mate zal worden ontvolkt. Dit heeft den voorstellers recht en reden gegeven om te zeggen: kijk nog eens even uit, of hier niet een middel te vinden is om den bouw van een nieuw schoolgebouw te vermijden. Toen echter van de zijde van de Christelijke partijen nieuwe scholen gevraagd werden, stond het vast dat daarmede niet één kind van de openbare school zou worden afgenomen. Het is dus een geheel andere zaak en prof. Eerdmans werpt door zijne redeneering een licht op de zaak dat niet juist is. Hetgeen de heer Meijnen gezegd heeft wil ik heelemaal niet verbeteren, want hij heeft over die zaak zeer correct gesprokenmaar ik zou er toch aan willen toevoegen, dat ook ik niet wil zoeken naar de motieven van de nieuwe schoolvereeniging, die haar er toe geleid hebben om naast de openbare school een bijzondere openbare school op te richten. Als het de redenen zijn, die ik vermoed, dan zou het eerder toe te juichen dan te bestrijden zijn; maar daarover hebben wij niet te oordeelen. Toch is het frappant en dat gaat juist contra prof. Eerdmans dat, nu het den heeren geen geld zal kosten, zij komen met een aanvraag om geld voor een nieuwe school. Is die nood en die behoefte welke zij thans gevoelen voor hunne kinderen zoo plotseling opgekomen of bestaat die al sinds een reeks van jaren? Zij zelf zullen geen van allen ontkennen, dat die toestand er eigenlijk al lang is: maar om zelf in den zak te tasten, zooals de Christelijke partijen heb ben gedaan, daartoe hebben de heeren geen moed gehad. Ik geloof, dat het geld daarvoor wel aanwezig was, maar ziet, nu de gemeenschap het moet betalen, de belastingbetalers, zijn de -heeren er grif bij om tot oprichting eener eigen school te komen. Dit vind ik toch een sterk staaltje van weinig liefde en weinig sympathie voor de aangelegenheden, die zij in het belang van hun kinderen meenen te moeten behartigen. Ik wil er verder niet op ingaan, maar het heeft bij mij eenig bezwaar, dat de grond tamelijk duur is. Daarmede wil ik niet zeggen, dat de grond daar ter plaatse zoo bijzonder duur is, maar dat er geen goedkoopere grond te vinden zou zijn trek ik wel eenigermate in twijfel. Dit is op dit oogenblik wel een bijzaak, maar ik heb er toch op willen wijzen. Verder moeten wij dit niet vergeten. Die aanvragers haas ten zich zoo de Wethouder van Onderwijs heeft reeds ge zegd, dat zij wat voorbarig zijn maar waarschijnlijk, ja zeker weten zij niet wat het is scholen te hebben. Dat weten de menschen van de Christelijke partijen reeds vijftig jaren. Men moet daarover niet te licht denken, want scholen houden en beheeren is niet een ieders werk. Ik heb gemeend deze enkele dingen even te moeten zeggen ik ben blij, dat Burgemeester eq Wethouders ons voorstel hebben overgenomen. De heer Wilmer. M. d. V. Ik sluit mij volkomen aan bij het betoog van den vorigen spreker. Het is volkomen juist wat hij gezegd heeft, dat dit verzoek een geheel ander soort verzoek is dan de verzoeken, die ons vroeger hebben bereikt, omdat, als dit verzoek wordt ingewilligd, de openbare school voor een deel zal worden ontvolkt, terwijl dat in die vroegere gevallen niet zoo was. Ik ga niet verder in op het adres van de Eerste Leidsche

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 20