GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
235
IKCSEKOaEEir STI KKK\.
N°. 392. Leiden, 19 November 1921.
De plaatselijke verordeningen op de beffing en invordering
van schoolgelden voor de lagere scholen moeten krachtens het
bepaalde in art. 208 der Lager-Onderwijswet 1920 vóór 1
Januari 1922 in overeenstemming worden gebracht met de
wet. Op dat tijdstip vervallen de thans nog van kracht zijnde
verordeningen.
De schoolgeldregeling moet voldoen aan eischen gesteld bij
de art. 6267 der wet. Zij komen voornamelijk neer op
het volgende:
a. het schoolgeld wordt geheven van de ouders, of bij
ontstentenis der beide ouders van de leerlingen zeiven;
b. de heffing wordt geregeld naar evenredigheid van het
inkomen
c. in de verordening wordt vermeld het bedrag van het
inkomen, beneden hetwelk geen schoolgeld is verschuldigd en
wordt aangegeven het bedrag boven hetwelk schoolgeld volgens
de hoogste klasse moet worden betaald
d. het schoolgeld voor gewoon lager en uitgebreid lager onder
wijs wordt afzonderlijk geregeld;
e. voor iedere school derzelfde soort is in elke klasse van
heffing het verschuldigde bedrag gelijk;
f. voor gewoon lager onderwijs bedraagt het schoolgeld
volgens de laagste klasse van heffing ten minste 5 cents per
week, de vacanties inbegrepen
g. het schoolgeld voor uitgebreid lager onderwijs is hooger
dan dat voor gewoon lager onderwijs naar dezelfde ver
houding als de kosten van het u. 1. o. hooger zijn dan die
,van het gewoon lager onderwijs;
h. het schoolgeld wordt voor den tweeden leerling uit
hetzelfde gezin met 20 voor den derden met 40 voor
den vierden met 60%, voor den vijfden met 80 verminderd,
terwijl voor volgende kinderen geen schoolgeld verschuldigd is;
voor kinderen uit een andere gemeente mag niet meer
worden geheven, dan voor de kinderen uit de eigen gemeente,
tenzij bij eene overeenkomst anders wordt bepaald.
Behoudens eene afwijking, wat betreft de invordering, zijn
de bovengenoemde artikelen betreffende het schoolgeld mede
van toepassing op de bijzondere scholen.
Ook voor het openbaar buitengewoon onderwijs gelden vrijwel
dezelfde regelen. De belangrijkste afwijking is wel deze, dat
eene verhouding als tusschen het schoolgeld voor het u. 1. o.
en het gewoon lager onderwijs moet worden in acht genomen,
niet is voorgeschreven ten aanzien van de schoolgeldregeling
voor het openbaar buitengewoon lager onderwijs. Van toe
passing zijn de artikelen 62, 64, eerste en vierde lid, en de
artikelen 65—67.
Het schoolgeld mag slechts zijn een tegemoetkoming in de
kosten, welke voor rekening van de gemeente blijven, terwijl
het maximum, dat voor een leerling mag worden geheven,
het gemiddelde der totale kosten van rijk en gemeente niet
mag overtreffen. Het is dus duidelijk, dat het schoolgeld voor
een bepaald kind hooger mag zijn dan de kosten welke gemid
deld per kind voor rekening van de gemeente blijven, mits
slechts de totale ontvangst aan schoolgeld blijft beneden het
bedrag der in totaal, werkelijk voor rekening van de gemeente
blijvende kosten. Naar de meening van den Minister hebben
de uitdrukking »de kosten welke voor rekening der gemeente
blijven" in art. 62, en de uitdrukking »alle scholen van dezelfde
soort in de gemeente" in art. 65, uitsluitend betrekking op
het openbaar en dus niet ook op het bijzonder onderwijs,
hoewel overigens de artt. 6267 eveneens gelden voor het
bijzonder onderwijs.
Gelijk gezegd, wordt het schoolgeld geregeld naar evenredig
heid van het inkomen. Waar in de wet uitsluitend wordt
gesproken van het »inkomen" meenen wij, dat het aanbeveling
verdient bij de heffing niet uit te gaan van het belastbaar
maar van het merkelijk inkomen en dat te meer, omdat ook
in de nieuwe schoolgeldregeling voor Gymnasium en Hoogere
Burgerscholen het zuiver inkomen voor den aanslag in het
schoolgeld dienst doet. Ook de Minister is van gevoelen, dat de
schoolgeldregeling naar het werkelijk inkomen het meest aan
de strekking der wettelijke bepalingen beantwoordt en dat
het gezinsinkomen buiten beschouwing moet blijven.
De wet laat aan de gemeente over te bepalen, beneden welk
inkomen geen schoolgeld verschuldigd is en eveneens boven
welk inkomen schoolgeld volgens de hoogste klasse van heffing
verschuldigd is. Wettelijk is dus slechts vastgelegd, dat het
onderwijs beneden een door de gemeente te bepalen inkomen
kosteloos moet zijn en dat de progressie niet ongelimiteerd
mag worden doorgevoerd.
O. i. brengt het voorschrift, dat het schoolgeld voor gewoon
en dat voor uitgebreid lager onderwijs afzonderlijk moet
worden geregeld niet mede, dat voor beide soorten onderwijs
afzonderlijke verordeningen moeten worden vastgesteld en
wordt aan het voorschrift voldaan door in ééne verordening
voor elk van beide soorten onderwijs een afzonderlijk tarief
op te nemen.
Met betrekking tot de reeds genoemde wettelijke reductie
op het schoolgeld merken wij op, dat deze reductie slechts
geldt bij gelijktijdig bezoek van een school van dezelfde soort,
zoodat dus geene vermindering wordt toegepast, indien uit
hetzelfde gezin één kind een school voor gewoon en een ander
kind een school voor uitgebreid lager onderwijs bezoekt.
Hoewel niet uitdrukkelijk bepaald, schijnt het ons niet twijfel
achtig, dat wel reductie wordt verleend als kinderen uit
hetzelfde gezin verschillende scholen van dezelfde soort
bezoeken.
Wat het voor het gewoon lager onderwijs te heffen bedrag
aangaat, zij onder Uwe aandacht gebracht, dat, al geelt de
wet het recht om in maximum te gaan tot het gemiddeld
bedrag der voor Rijk en gemeente komende kosten per kind,
het practisch niet mogelijk zal zijn het schoolgeld zoo hoog
op te voeren, ook al niet omdat het schoolgeld voor het uit
gebreid lager onderwijs zooveel mogelijk naar evenredigheid
van de meerdere kosten hooger moet zijn, dan dat voor het
gewoon lager onderwijs.
Volgens uitgevoerde berekeningen kunnen de kosten, welke
voor rekening van de gemeente blijven, voor het gewoon
lager onderwijs gesteld worden op 105.per kind en
per jaar, terwijl de werkelijke kosten voor Rijk en gemeente
samen ongeveer ƒ160.— bedragen.
Het schijnt ons daarom alleszins billijk en geoorloofd in
maximum een bedrag van 100.per jaar te heffen. Aange
zien de kosten voor het gewoon lager en het uitgebreid lager
onderwijs zich ongeveer verhouden als 1:1 V2 zal dus het
maximum bedrag van het schoolgeld voor laatstgenoemd
onderwijs ongeveer 150.moeten bedragen.
Voor de openbare buitengewone school (zwakzinnigenschool)
kan o. i. hetzelfde schoolgeld worden geheven als voor de
gewone lagere scholen, wel is het gemiddeld bedrag der
werkelijke kosten voor het buitengewoon lager onderwijs
hooger, dan dat voor het gewoon lager onderwijs, maar daar
tegenover staat, dat door de ruimere subsidie het voor rekening
van de gemeente blijvende gedeelte der kosten gemiddeld
vrijwel gelijk is aan dat der gewone lagere scholen. Maar ook
afgescheiden hiervan, schijnt het ons gewenscht voor deze
school geen hooger schoolgeld te vorderen, dan voor de ge
wone lagere scholen verschuldigd zal zijn. Het bedrag van het
schoolgeld toch mag voor plaatsing op de buitengewone school
geen beletsel zijn.
Gelijk U zal blijken, bevat de ontworpen heffingsverordening
twee tabellen, één voor het gewoon lager en buitengewoon
lager onderwijs en één voor het uitgebreid lager onderwijs.
Als bedrag van het inkomen, beneden hetwelk geen school
geld is verschuldigd, is aangenomen 1200.terwijl bij
een inkomen van 12000.maximum schoolgeld is ver
schuldigd.
Het verdient o. i. aanbeveling de invordering der school
gelden voor alle gemeentelijke scholen en desverkiezende ook
voor de bijzondere scholen, te doen geschieden door den
Gemeente-Ontvanger.
In dit verband merken wij nog op, dat volgens de wet de
inning van het schoolgeld voor de bijzondere scholen, indien
het schoolbestuur dat wenscht, door het Gemeentebestuur ge
schiedt. Het schoolbestuur blijft echter volgens artikel 89,11e
lid der wet aansprakelijk voor de betaling van het verschul
digde schoolgeld, dat langs den weg, aangegeven in art. 101,
ten bate van de gemeente komt.
Blijkens haar in de Leeskamer ter inzage gelegd advies,
acht de Plaatselijke Schoolcommissie het principieel onjuist,
dat de schoolgeldregeling aan de formeele reorganisatie van
het 1. o. voorafgaat, omdat als gevolg daarvan de regeling
Tuoest worden gebaseerd op de tegenwoordige dure, op een
vervallen wetgeving opgebouwde, organisatie. Het zij ons
vergund hiertegenover er op te wijzen, dat volgens de nieuwe
wet de schoolgeldregeling met ingang van 1 Januari '1922 in
werking moet treden en dat de reorganisatie eerst op 1 Januari
1926 behoeft in te gaan. Nu willen wij hiermede geenszins
zeggen, dat het in onze bedoeling ligt de reorganisatie tot dat
tijdstip te verschuiven, integendeel, wij stellen ons voor, onze
voorstellen zoo spoedig mogelijk bij U ter tafel te brengen.
Verschillende omstandigheden hebben eenige vertraging in de
uitvoering onzer plannen gebracht, maar zelfs al had Uwe
Vergadering zich reeds omtrent de reorganisatie uitgesproken,
dan nog zoude het o. i. zeer de vraag zijn, of thans reeds
zuiver kon worden aangegeven, hoeveel het 1. o. in het vervolg
zal kosten. Blijkt echter later, dat bij de reorganisatie aan
zienlijke besparing wordt verkregen en dat de ontworpen
schoolgeldregeling alsdan te hoog zoude zijn, dan zullen wij
op die regeling terugkomen.