GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 241 1M6EKOSEN STUKKEN. N°. 398. Leiden, 17 November 1921. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Edelachtbare Heeren, Ter voorziening in de vacature in het College van Regenten van het Heilige Geest-of Arme Wees-en Kinderhuis te Leiden, ontstaan door het overlijden, op 11 October laatstleden, van den Heer W. .1. Suriugar, heeft het College van Regenten van genoemd Gesticht de eer U de volgende voordracht aan te bieden, met verzoek uit het aangeboden dubbeltal eene keuze te willen doen W. J. P. SUR1NGAR. J. A. PRINS. Het College van Regenten voornoemd, A. Beets, Voorzitter. A. J. Wensinck, Secretaris. N°. 399. Leiden, 28 November 1921. Ook weder dit jaar verzoekt de Leidsche Pluim veevereeniging bij haar in de Leeskamer liggend adres, het gebruik van de Stads-Gehoorzaal, 't zij kosteloos, 't zij tegen verminderd tarief, voor het houden van hare 10e Nationale Pluimveetentoon stelling. Evenals vorige jaren meenen wij dat ook thans alle aan leiding bestaat om het verminderd tarief toe te passen, en wij geven Uwe Vergadering dan ook in overweging ons College te machtigen de verschillende localiteiten der Stads-Gehoorzaal aan de Leidsche Pluimveevereeniging, ten behoeve van de door haar in de maand Februari 1922 te houden tentoonstel ling, gedurende een 7-tal dagen af te staan, tegen betaling van eene som van f 125. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Wetb. van Leiden. N°. 400. Leiden, 28 November 1921. Naar aanleiding van een bij Burgemeester en Wethouders ingekomen klacht betreffende den overlast, dien de omwonenden kunnen ondervinden door het aanhoudend blaffen van honden, zoowel des nachts als overdag, heeft dit College ons verzocht te willen onderzoeken of er redenen bestaan om ter voor koming van dit euvel een strafverordening in het leven te roepen en zoo ja, dan daartoe een voorstel bij Uwen Raad aanhangig te maken. Hfet is niet de eerste maal, dat dit onderwerp in onze Commissie ter sprake komt. Reeds in 1912 toch, bij de voor bereiding van de tegenwoordige verordening op de straat- politie, werd de wensch te kennen gegeven, om »een bepaling op te nemen, waardoor het vaak hinderlijk blaffen van honden, vooral des nachts, werd tegengegaan", doch de toenmalige Commissie voor de Strafverordeningen, en ook de Raad, heeft destijds gemeend niet aan dien wensch te moeten voldoen. Nu deze zaak wederom aan de orde is gesteld, hebben wij daarom tevens nagegaan of wij, in verband met onze eigen opvatting, de bezwaren, in 1912 dezerzijds tegen een straf bepaling op hondengeblaf aangevoerd, van dien aard achtten, dat het tot stand brengen daarvan ook thans weder zou moeten worden ontraden. Wij stellen hierbij voorop, dat het ons in het algemeen belang wenschelijk voorkomt maatregelen te treffen, waardoor hinderlijk hondengeblaf en -gejank kan worden tegengegaan. Een voortdurend blaffende of jankende hond kan immers, vooral des nachts, den buren verbazend veel last veroorzaken, een last, die onnoodig en van dien aard is (men denke aan zieken en studeerenden), dat er van gemeentewege tegen behoort te worden gewaakt. De meening, die men in 1912 bleek te zijn oegedaan, dat het bestrijden van hinderlijke voorvallen als hondengeblaf meer op den weg der gestoorde particulieren ligt dan op dien der overheid, kunnen wij dan ook niet onderschrijven. Nu kent de huidige verordening op de straatpolitie wel een bepaling (art. 37) zeggende, dat houders ot eigenaars van honden verplicht zijn voldoende zorg te dragen, dat deze niet tusschenll uur 's avonds en 6 uur 's morgens zonder toezicht op den openbaren weg loopen, doch deze bepaling achten wij, wederom in tegenstelling met de leden die in 1912 van onze Commissie deel uitmaakten, voor het beoogde doel onvoldoende, omdat zij in de eerste plaats niet voorkomt het aanhoudend blaffen van honden, die zich niet op den openbaron weg bevinden en in de tweede plaats de mogelijkheid openlaat, dat honden, die zich des nachts »onder toezicht" op de straat ophouden, door hun geblaf de bewoners uit den slaap houden of op andere wijze hinderlijk zijn. Bovendien geldt genoemde bepaling alleen voor den nacht. Nog is de vraag gerezen, of een bepaling ter voorkoming van hinderlijk hondengeblaf in het algemeen, wel zou passen in het kader van de verofdening op de straatpolitie. In 1912 beantwoordde men deze vraag ontkennend en vond daarin een argument tegen het opnemen van een dergelijk voorschrift. Al is er misschien wel iets te zeggen voor het standpunt, dat een gebod, zich niet bepalende tot hetgeen op of aan den openbaren weg geschiedt en zich dus ook uitstrekkende tot, bijvoorbeeld, tuinen en andere particuliere erven, strikt ge nomen niet allereerst in de st aatpolitieverordening thuis behoort, toch zal de bedoelde strafbepaling, geplaatst tusschen de artikelen 37 en 38, naar onze meening noch aan het karakter dier verordening, noch aan den onderlingen samen hang der artikelen schade doen. In geen geval mag dit een reden zijn om een regeling op dit punt, die ook in ver scheidene andere gemeenten bestaat, hier achterwege te laten. In aansluiting aan de terminologie van de artikelen 35, 36 en 37 zou het nieuwe artikel kunnen voorschrijven, dat houders of eigenaars .van honden verplicht zijn voldoende zorg te dragen, dat deze niet zoo aanhoudend blaffen of janken, dat zij voor de omgeving hinderlijk kunnen zijn. Van dit gevoelen is althans de meerderheid onzer Commissie. De minderheid, erkennende, dat het algemeen belang een voorschrift tegen het des nachts blaffen of janken voldoende rechtvaardigt, vindt, dat er voor een bepaling, die ook tegen hondengeblaf overdag ingaat, geen reden is. Zij meent, dat er overdag, wanneer het maatschappelijk leven in vollen gang is, zóóveel rumoer en lawaai wordt verwekt en moet worden verdragen, dat het bezwaarlijk aangaat tegen één soort lawaai, hoe hinderlijk soms op zich zelf, een strafbepaling te maken. Bovendien vreest zij een te groote bemoeilijking van hen, die zich overdag in hun beroep van hunden bedienen. Daarom wenscht de minde! heid in het ontworpen artikel achter het woord »deze" ingevoegd te zien de woorden: in den voor de nachtrust bestemden tijd". De meerderheid stelt hier tegenover, dat indien een hond (hetgeen de ontworpen bepaling eischt) inderdaad zóó aanhou dend jankt of blaft, dat dit voor de omgeving hinderlijk kan zijn, het er niet in de eerste plaats toe doet, of het nacht dan wel dag is. Uiteraard zal de beoordeeling van aanhoudend hondengeblaf eerder naar het constateeren van hinderlijkheid neigen, wanneer het 's nachts, dan wanneer dit overdag plaats heeft, maar ook overigens ziet de meerderheid niet in, dat de ratio van het voorschrift niet meer "aanwezig zou zijn, als omwonenden in dit verband met name de bewoners van het buiten het oude stadscentrum gelegen, stillere, deel der gemeente overdag door geblaf gehinderd worden (men denke nogmaals aan zieken, studeerenden, musici e. a.). Hierbij komt nog, dat de uitdrukking »in den voor de nachtrust be stemden tijd" ruimte laat voor verschillende opvattingen, hetgeen, zooals de ondervinding heeft geleerd, tot moeilijk heden aanleiding kan geven. De opneming van deze woorden in het nieuwe artikel meent de meerderheid dus ook hierom te moeten ontraden. Op het gebod dient onzes inziens een uitzondering te wor den toegelaten voor het geval dat ergens een hondenten toonstelling wordt gehouden, omdat deze tentoonstellingen anders onmogelijk zouden worden gemaakt; heel veel hinder zal de burgerij daar trouwens niet van ondervinden, want hondententoonstellingen worden slechts betrekkelijk zelden gehouden en zijn dan meestal van korten duur. Tegen overtreding van het nieuwe artikel ware geldboete tot een maximum van 25.te bedreigen. Daartoe moet artikel 66 eene kleine wijziging ondergaan. Op grond van het bovenstaande geeft onze Commissie U in overweging over te gaan tot vaststelling an de navolgende verordening: VERORDENING, houdende wyziging van de verordening van 2 Mei 1912 (Gemeenteblad No. 17), op de Straatpolitie, laatstelijk gewijzigd bij verordening van 18 October 1920, (Gemeenteblad No. 45). Artikel I. Na artikel 37 van bovengenoemde verordening wordt inge voegd een nieuw artikel, luidende: »Art. 37 bis. Houders of eigenaars van honden zijn verplicht voldoende zorg te dragen, dat deze niet zoo aanhoudend blaffen of janken, dat zij voor de omgeving hinderlijk kunnen zijn. Deze bepaling is niet van toepassing voor zoover het betreft

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 1