DINSDAG 6 SEPTEMBER 1921. 337 voorstellers behooren tot de Commissie voor de Lichtfa brieken en dat zij bij de behandeling dier zaak in de Commissie waarschijnlijk wel de meerderheid zullen hebben uitgemaakt. Dus wij hebben hier het eigenaardig geval, dat het advies der Commissie luidende om het voorstel niet aan te nemen, mede uitgebracht is door dezelfde personen, die het voorstel oorspronkelijk hadden ingediend. Ik wil echter even nader ingaan op het advies van de Commissie voor de Lichtfabrieken. Daarin staan enkele onjuist heden; er komt bijvoorbeeld de mededeeling in voor die indruk moet althans worden gewekt alsof de betrokken arbeiders genoegen nemen met het meerdere verlof van één dag per jaar. Ik heb dat onderzocht en het blijkt absoluut niet het geval te zijn, want in de dienstcommissie en in de commissie voor georganiseerd overleg is wel degelijk van de zijde van verschillende organisaties van arbeiders te kennen gegeven, dat zij het op prijs zouden stellen, dat het meerdere verlof twee dagen en niet één dag zou bedragen. De conclusie van de Commissie voor de Lichtfabrieken is vrijwel onjuist. Vroeger was de verhouding tusschen het verlof van de gewone arbeiders en dat van de continu-arbeiders 6:7 er was op de 6 dagen voor de continu-arbeiders één dag meer zoodat het nu, wilde de verhouding dezelfde blij ven, logisch zou wezen om, terwijl het verlof van 6 dagen op 12 dagen is gebracht, ook dat meerdere verlof te verdubbelen, waardoor de verhouding dan 1214 zou worden. De Commissie vindt echter één dag meerder verlof voor de continu-arbeiders gertoeg. Nu zeide de Voorzitter, dat één dag meer verlof als schadeloos stelling voldoende is in verband met de betere positie van de continu-arbeiders, vergeleken bij vroeger. Toen de werktijd nog niet bij de wet was geregeld, werkten de continu-arbeiders langer, maar hadden zij ook langer verlof. Toen was het verschil aanzienlijk; er bestond volgens het Werklieden- reglement wel een verschil van één dag de verhouding was 6:7 maar men vond het noodig, wat zoo vaak gebeurt, officieus iets te doen en toen heeft men officieus de vacantie van die menschen verlengd en op 9 dagen gebracht. Men heeft gevoeld, dat die menschen moesten worden schadeloos gesteld, en na de invoering van den 8-urendag is de vacantie gebracht op 10 dagen voor de gewone arbeiders en op 11 dagen voor de continu-arbeiders. Ik wijs er op, dat het verschil niet alleen hierin bestaat, dat de continu-arbeiders vrij geregeld op Zondag werken en andere vrije dagen krijgen. Dat is op zich zelf onjuist, want daarbij is vergeten mede te deelen, dat, tengevolge van het in het continu-bedrijf werken, de menschen nadeel hebben in het verkrijgen van vrije feestdagen. Het is nagerekend en daarbij is gebleken, dat de continu-arbeiders gemiddeld vijf vacantiedagen per jaar minder hebben dan de gewone arbeiders. Mijnheer de Voorzitter! Gij schudt van neen, maar het is juist en ik acht één dag niet een voldoende compensatie voor hetgeen die menschen missen. Het is zóó, dat, als in een week een feestdag valt, de continu-arbeiders 45 uren moeten werken in die week tegen de gewone arbeiders slechts 37 uren. Daaruit blijkt, dat de continu-arbeiders vrij belangrijk benadeeld zijn, zoodat het billijk is, dat zij op de een of andere manier worden schadeloos gesteld. Integenstelling met het geen de Voorzitter en de heer de Lange hebben gezegd, meen ik, dat er alle aanleiding is dien menschen een dag meer per jaar te geven. Het is bovendien wel eigenaardig, dat de Com missie na de behandeling van de zaak meent, dat die menschen wel recht hebben op een dag extra vacantie in een jaar, maar aanvankelijk kwamen zij niet tot die conclusie, want wij hebben een voorstel van Burgemeester en Wethouders gehad, waarin de vacantie voor deze en de andere arbeiders werd gelijk gesteld. Daaruit blijkt, dat er een oogenblik is geweest, waarop de belangen van de continu-arbeiders zijn veronachtzaamd, zoowel door Burgemeester en Wethouders als door de Commissie voor de Lichtfabrieken. Aanvankelijk is er niet op gerekend, dat eeriige compensatie noodig was, en dat is pas erkend, toen de heer de Lange er de aandacht op gevestigd heeft. Vroeger kwamen Burgemeester en Wethouders en de Commissie niet tot die erkentenis. Er blijkt dus uit, dat er een oogenblik geweest is dat er over de belangen van die menschen niet zoo erg gedacht en gesproken is. Alles te zamen genomen vind ik, dat er alle aanleiding bestaat om het voorstel van den heer de Lange c. s., thans mijn voorstel, aan te nemen. Er is ook nog een overzicht van de meerdere kosten gegeven door de Commissie: die zouden ƒ800.- a ƒ900.- bedragen. Er is mij verzekerd, dat dit bedrag op zich zelf een slag in de lucht moet zijndat het eigenlijk niet te berekenen is en dat het juist zeer veel voorkomt, dat, wanneer bepaald personeel verlof krijgt, daarvoor geen extra personeel wordt aangesteld dat uit dien hoofde dus geen extra kosten gemaakt worden doch dat aan arbeiders, die in dezelfde ploeg werkzaam zijn, het werk van hen, die met verlof zijn, opgedragen wordt. Dus de berekening van ƒ800.- a ƒ900.- is op zich zelf niet precies juist. Daarom dring ik er bij den Raad op aan alsnog die menschen in het genot van 1 dag vacantie meer te stellen. Ik mag veronderstellen dat wat voor die continu-arbeiders geldt ook zal gelden voor ambtenaren, die in continu-arbeid werkzaam zijn. Er zijn enkele groepen, die onder het amb tenarenreglement vallen maar voor welke niet de bepaling geldt, dat zij 1 dag extra verlof per jaar zullen krijgen Het zal dus noodig zijn dat het ambtenaren-reglement op dit stuk herzien wordt, en ik zou gaarne zien, dat Burgemeester en Wethouders wilden toezeggen daartoe het initiatief te zullen nemen. De Voorzitter. Het is reeds geregeld. De heer van Stralen. Ik heb óók vernomen dat het ge regeld is, in zoover dat op de Lichtfabrieken een papiertje is opgehangen, dat de ambtenaren, die daarvoor in aanmerking komen, voortaan één dag extra verlof krijgen. Dat is officieus; ik zou liever hebben dat het ambtenarenreglement op dit punt werd gewijzigd, want anders wordt het, als iemand zoo iets in zijn hoofd mocht krijgen, ingetrokken en dan heeft niemand er recht op. De beraadslaging wordt gesloten. Met 19 tegen 9 stemmen wordt besloten het voorstel van den heer van Stralen niet aan te nemen. Vóór stemmen: de heeren Mulder, Sijtsma, Eerdmans, Oostdam, Schoneveld, Wilbrink, Bots, Kuivenboven, Meijnen, Splinter, Sanders, van der Lip, van Hamel, de Lange, Huurman, Stijnman, Wilmer, Mevr. van Itallievan Embden en de Voorzitter. Tegen stemmende heer Dubbeldeman,Mevr.Dubbeldeman Trago, de heeren van Stralen, F. Eikerbout, A. Eikerbout, Knuttel, Groeneveld, Heemskerk en van Eek. (Mevr. Baart—Braggaar had de vergadering inmiddels verlaten.) b. Algemeene beschouwingen worden niet gehouden. Het eenig artikel en daarmede de geheele verordening wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming vastgesteld. XXV. Vaststelling van het 2e suppletoir kohier der plaatse lijke directe belasting, dienst 19201921. (Zie Ing. St. No. 294.) Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt besloten tot vaststelling van het 2e suppletoir kohier der plaatselijke directe belasting naar het inkomen, belastingjaar 1920—1921. XXVI. Vaststelling van het 2e Forensenkohier der plaat selijke directe belasting, dienst 1920—1921. (Zie Ing. St. No. 294.) Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt besloten tot vaststelling van het 2e Forensen kohier der plaatselijke directe belasting naar het inkomen, belastingjaar 19201921. XXVII. Verdeeling van den Raad in Sectiën. Bij loting worden de sectiën als volgt samengesteld Eerste sectie: de heeren van der Lip, Splinter, Heemskerk, Mevr. DubbeldemanTrago, de heeren Knuttel, van Stralen, Mevr. BaartBraggaar, de heeren van Eek, Eerdmans en Wilbrink; Tweede sectie: de heeren Pera, Huurman, Bots, van Hamel, Oostdam, F. Eikerbout, Dubbeldeman, Bisschop, Meijnen, Rotteveel en Mevr. van Itallie—van Embden; Derde sectie: de heeren de Lange, Sanders, Mulder, Sijtsma, Wilmer, Kuivenhoven, Stijnman, Groeneveld, Schoneveld en A. Eikerbout. De Voorzitter. Voordat ik de rondvraag doe, wil ik wel even iets mededeelen. Aan het rapport van de Commissie van «Endegeest" betreffende het geval van de tafeljuffrouw, dat ter inzage voor de Raadsleden in de leeskamer is neer gelegd, moet ik een persoonlijk woord toevoegen. Toen ik destijds dit geval in den Raad besproken heb, was ik voor mijzelf overtuigd, met de toedracht der zaak volkomen op de hoogte te zijn. Tengevolge van hetgeen later aan het licht is gekomen, heb ik mijn oordeel moeten wijzigen. Zeer tot mijn leedwezen ben ik door een en ander er toen toe gekomen, mij over de betrokken persoon anders uit te laten, dan ik zou gedaan hebben, indien ik in alle opzichten op de hoogte was geweest.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 9