MAANDAG 8 AUGUSTUS 1921.
285
Bisschop, Dubbeldeman, Eerdmans, Schoneveld, F. Eikerbout,
Sijtsma, Bots, van Hamel, van der Pot, van Stralen, Sanders,
Oostdarn en de Voorzitter.
Vóór stemmende heeren de Lange en Mulder.
De beraadslaging wordt voortgezet.
De heer van der Pot. M. d. V. Ik heb mij zoo even strikt
bepaald tot hetgeen staat in het adres, dat hier een punt
van beraadslaging uitmaakt, waarin sprake is van een nog
steeds niet verleenen van de zijde van Burgemeester en Wet
houders van machtiging aan de Huurcommissie om huur-
aanzeggingen uit te brengen.
Ik heb toen trachten aan te toonen, en ik vlei mij daarin
geslaagd te zijn, dat, wat betreft het geven van de machti
ging tot het uitbrengen van huuraanzegging, allerminst van
gemis aan diligentie bij Burgemeester en Wethouders kan
gesproken worden, aangezien niet eerder dan 17 Juli, zooals
ik zeide, het eerste verzoek om een dergelijke machtiging
te geven, is ingekomen, en dat verzoek nog niet eens nader
toegelicht was.
Nu is de heer van Stralen zeer uitvoerig ingegaan op
hetgeen verder de taak van Burgemeester en Wethouders
is ingevolge de Huuraanzeggingswet, en ik dien, zij het dan
ook zoo kort mogelijk, nu daarover ook iets te zeggen.
De bewering, dat ik in den loop van de maand April niet
wist, dat er een Huuraanzeggingswet bestond, laat ik gaarne
voor rekening van den heer van Stralen. Ik lees vrij trouw
de couranten, en het was mij dan ook niet geheel onbekend,
dat een wet van dien naam bestond. Mogelijk is, dat ik op
het oogenblik, waarop ik met den heer van Stralen sprak,
niet wist, dat de wet reeds in werking was getreden. Die
inwerkingtreding heelt niet plaats gehad op den gewonen
termijn na afkondiging in het Staatsblad, maar op een nader
bij Koninklijk besluit te bepalen dag en nu kan het zijn
ik herinner mij dat niet, maar het is mogelijk dat ik op
een dag in den loop van April niet wist, dat de wet op 1
April was beginnen te werken. Dat dit een belangrijke ver
traging in de toepassing van de wet heeft gegeven, meen ik
te mogen betwisten, waar de persoon, belast met het opsporen
van de noodige gegevens, op 9 Mei is benoemd. Ik herinner
mij, dat ik vóór die benoeming eenige malen tevergeefs heb
getracht bij dominé Kramer, die dien persoon kende als
vroeger ambtenaar bij de BrandstofFencommissie, inlichtingen
omtrent hem te krijgen, dat ik daarin ten slotte toch geslaagd
ben, en dat toen de benoeming is gebeurd, zoodat er in elk
geval geen langere vertraging is geweest dan een van enkele
weken. Burgemeester en Wethouders zijn bij die benoeming
van de gedachte uitgegaan, dat aldus te handelen bevorder
lijk was aan een vlotte toepassing van de wet. De wet vraagt
van Burgemeester en Wethouders overlegging aan de Huur
commissie van de lijst van de niet ernstig bewoonde wonin
gen en nu vreesden Burgemeester en Wethouders, dat, als
een opdracht werd gegeven tot het samenstellen van die lijst,
aan het met veel werk belaste bureau van Bouw-eu Woning
toezicht, het lang zou duren, alvorens die lijst gereed was.
Toen is in overleg met de Huurcommissie de zaak aldus
opgelost zoowel aan ons als aan den Secretaris van de
Huurcommissie scheen dat de manier om de zaak vlot te
laten werken dat de gemeente iemand ter beschikking
van den Secretaris van de Huurcommissie stelde, die niets
anders had te doen dan het opsporen van de niet ernstig
verhuurde perceelen. Als het tusschen al de andere werk
zaamheden door had moeten gebeuren door een ambtenaar
van het Bureau van Bouw- en Woningtoezicht, dan zou het
ongetwijfeld niet zoo vlot zijn geloopen als nu een persoon,
die daarvoor geschikt werd geacht, er mede werd belast. Die
persoon kon den dag na zijri benoeming met het werk be
ginnen en het is niet de schuld van Burgemeester en Wet
houders, dat de eerste lijst eerst einde Juni is ingeleverd.
De Huurcommissie had de zaak ook bij stukjes en beetjes
kunnen afwerken, maar zij heeft dat niet gedaan. Het is den
heer van Stralen bekend, dat ik bij een persoonlijk onder
houd, dat ik heb gehad met den Secretaris van de Huurcom
missie, en waarbij hij zelf tegenwoordig was, heb gevraagd
waarom hij niet het gedeelte van de lijst, dat gereed was,
vast opstuurde, opdat Burgemeester en Wethouders dat konden
afwerken. Waar dat niet is geschied, begrijp ik niet hoe de
heer van Stralen gemis aan diligentie bij Burgemeester en
Wethouders naar voren kan brengen.
De heer van Stralen heeft verder gezegd, dat de Huur
commissie had verwacht, dat, nu het zoo lang had geduurd,
Burgemeester en Wethouders onmiddellijk de toestemming
zouden hebben gegeven. Ja, daarover is verschil van opvatting
mogelijk. Burgemeester en Wethouders stonden op het stand
punt, dat zij, alvorens de toestemming te geven, iets meer
van de zaak moesten weten. Nu zegt de heer van Stralen,
dat van den Secretaris van de Huurcommissie een onderzoek
werd gevergd, nadat hij de zaak reeds had onderzocht, maar
ik wijs er op, dat op de stukken, die werden ingezonden, tal
van perceelen voorkwamen, waaromtrent de Secretaris nog
niet of slechts zeer oppervlakkig een onderzoek had ingesteld.
Ik herinner mij b. v, dat er ten aanzien van het perceel op
het Rapenburg, vroeger bewoond door Professor Fockema
Andreae, bij stond: wordt vermoedelijk alleen verkocht, niet
verhuurd. Daaromtrent was dus nog geen onderzoek ingesteld.
Is er nu sprake van te veel vergen, als Burgemeester en
Wethouders terugschrijvenalvorens de gevraagde toestemming
tot het nemen van ingrijpende maatregelen te nemen, willen
wij weten of die woning alleen verkocht en niet verhuurd
wordt en, zoo ja, of zulk een exorbitant hooge prijs wordt
gevraagd, dat er reden is voor het doen van een huuraan
zegging. Dat standpunt heeft de houding van Burgemeester
en Wethouders bepaald en dat is zeer verdedigbaar. Men kan
zeer veel aan de Huurcommissie overlaten, maar men kan
ook zelf iets te zeggen willen hebben. Ik wil wel bekennen,
dat ik persoonlijk wel geneigd was om aan den Secretaris van
de Huurcommissie, met wien ik vroeger heb samengewerkt,
iets meer over te laten dan de andere leden van het college
van Burgemeester en Wethouders, die dezen Secretaris minder
goed kendenmaar ik verdedig hier toch zeer gaarne het
standpunt, dat Burgemeester en Wethouders als zoodanig
meenen te moeten innemen, namelijk dat zij, willen zij hunne
toestemming geven, zelf ook zich een oordeel moeten kunnen
vormen of voor een huuraanzegging werkelijk reden is.
Dat dit in strijd met de wet is, moet ik tegenspreken. Ik
meen, dat de wet zich in dezen wel degelijk op het standpunt
plaatst, dat Burgemeester en Wethouders niet automatisch
doch tot oordeelen bevoegd hun toestemming geven.
Betreffende 6 perceelen was het verzoek bij Burgemeester
en Wethouders ingekomen om machtiging: voor 3 perceelen
is die machtiging verleend door Burgemeester en Wethouders.
Wat aangaat de andere gevallen, in twee daarvan betrof
het perceelen, welke voor een deel door den eigenaar worden
bewoond. Nu was er reden om te onderzoeken, of er aan
leiding is voor toepassing der Huuraanzeggingswet, als een
eigenaar een deel van het perceel bewoont en de rest onge
bruikt laat staan: dan is het zeer wel mogelijk, dat er geen
aanleiding is hem te dwingen de rest van een dergelijk
perceel te verhuren. Zoo zal moeten nagegaan worden, of
die rest van het perceel wel voor afzonderlijke verhuring
geschikt is. En wat betreft het 3e perceel werd vermoed, dat
misschien een overtreding had plaats gehad van de veror
dening betreffende het onttrekken aan de bestemming van
voor bewoning bestemde perceelen. Dat verzoek is daarom
aangehouden.
De heer van Stralen. De heer van der Pot heeft natuurlijk
getracht Burgemeester en Wethouders vrij te pleiten van wat
ik tegen hen heb aangevoerd, maar ik meen, dat hij daarin
niet geheel geslaagd is.
Hij heeft zich uitsluitend beroepen op den 17en Juli, toen
het eerste teeken van leven door de Huurcommissie zou zijn
gegeven, maar daardoor wordt niet weggenomen wat daarna
geschied is, onder ander het weder terugzenden van de ver
zoeken om machtiging ter fine van een nader onderzoek, wat
voor mij de maat heeft doen overloopen. Dat had in dit geval
niet moeten geschieden, aangezien reeds zoolang gewacht was,
om verschillende redenen, met de wet toe te passen. Dat had
hier achterwege moeten blijven.
Nu zegt de Wethouder: artikel 13 der wet schrijft aan
Burgemeester en Wethouders voor, dat zij de Huurcommissie
inlichten, maar zij willen toch eer zij de gevraagde machtiging
verleenen zooveel mogelijk van de zaak weten; zij willen niet
over één nacht ijs gaanzij willen in staat zijn om over de
zaak te oordeelen.
Als de zaak zoo staat, als men niet hierop afgaat, dat de
Huurcommissie ter zake reeds een nauwlettend onderzoek
heeft ingesteld en dat zij weet wat zij wil, laten Burgemeester
en Wethouders dan zelf die maatregelen nemen, welke de wet
hun opdraagt; laten zij dan niet de Huurcommissie belasten
met een onderzoek, dat zij haar eigenlijk niet toevertrouwt,
naar het blijkt; laten zij dan zelf zorgen zoo grondig op de
hoogte te zijn dat, als dergelijk verzoek om machtiging inkomt,
het direct afgedaan kan worden.
Ik weet wel, dat in die verzoeken der Huurcommissie om
machtiging niet opnieuw precies omschreven staat waarop
zij haar verzoek grondt, maar de desbetreffende formulieren,
welke letterlijk uit de wet zijn overgenomen, zijn daarop ook
niet ingericht; er is niet eens plaats daarvoor opengelaten.
Daaruit blijkt toch wel voldoende, dat het niet noodig is dat
in die aanvragen om machtiging nog precies aangegeven staan
de redenen, welke de Huurcommissie er toe leiden om het
verzoek te doen.
Ik zeg nogmaals: als Burgemeester en Wethouders zoo goed
op de hoogte van alles willen zijn, dan moeten zij zelf het
onderzoek instellen, maar niet eerst het aan een ander college