MAANDAG 8 AUGUSTUS 1921.
291
in de circulaire, dat alleen als de gemeente het toekent het
moet worden uitgekeerd, maar een verplichting tot uitkeering
zonder meer rust op de onderwijsinrichtingen niet.
Nu geloof ik dat het, nu het reeds achter den rug is, heel
goed is om ons in dit opzicht niet in deze richting door de
centrale Regeering te laten drijven.
Een tweede vraag is echter: welken grond hebben Burge
meester en Wethouders nu om, onlogisch in hun eigen
betoog ingrijpend, voor te stellen alsnog over 1920 een sub-
sidieverhooging ten bedrage van 3657.toe te kennen
aan de vereeniging «Vakschool voor Meisjes" en dat bedrag
uit den dienst 1921 beschikbaar te stellen? Die verhooging
heeft betrekking op iets wat reeds in 1919 gebeurd is.
De cardinale vraag, die ik aan Burgemeester en Wet
houders echter wil stellen, is deze: heeft deze vereeniging
erom gevraagd? Ik heb geen adres van de vereeniging in de
portefeuille aangetroffen. De adressen, die zich in de porte
feuille bevonden, hadden op iets anders betrekking.
De heer de Lange. Het door den heer Eerdmans bedoeld
adres, dd. 5 Februari 1921, is afgedrukt op bladz. 151/152
van de Ingekomen Stukken.
De heer Eerdmans. Dan heb ik mij daarin vergist en dit
over het hoofd gezien. Ik kan in dit adres echter de cijfers,
waarom het hier gaat, niet vinden.
In elk geval, de zaak waarom het gaat is al van zoo lang
geleden, dat wij er nu maar niet meer op moeten terugkomen.
De heer de Lange. Ik kan mij in hoofdzaak aansluiten bij
het betoog van prof. Eerdmans.
Ik meen, dat Burgemeester en Wethouders het juiste
standpunt ingenomen hebben dat het nu niet meer aangaat
om gelden beschikbaar te stellen voor de verhooging van de
salarissen der hierbij betrokken leeraren, terwijl de Minister
den leidraad voor de verhooging dier salarissen eerst in de
laatste maand van 1920 heeft doen uitgaan.
Ik zeg met opzet: »de leidraad"; want de heer Heemskerk
stelt het voor alsof de besturen dezer vereenigingen verplicht
zouden zijn die salarissen uit te keeren; maar prof. Eerdmans
heeft reeds eenigermate aangetoond, dat dat niet waar is.
Integendeel; de Minister zegt: ge moogt van die volgens
dezen leidraad verhoogde salarissen alleen datgene uitkeeren
wat ge daarvoor aan subsidiën ontvangt; en ik geef u 50%.
Ik vind het van de Rijksregeering verkeerd, dat zij een
leidraad de wereld instuurt voor verhooging van salarissen
waarvan zij slechts 50% voor hare rekening neemt; zij brengt
daardoor de besturen dier vereenigingen in moeilijkheid en
voor de leeraren moet teleurstelling noodzakelijk volgen.
Wij zouden een verkeerde ünancieele daad doen als wij er
nog gevolg aan gaven. De leeraren worden door den Minister
eigenlijk in de war gebracht. Dat vind ik jammer. Ik wilde,
dat de Minister dat achterwege had gelaten. Ik had liever
dat de Minister den goeden weg had bewandeld en begon
met de Nijverheidsonderwijswet uit te voeren. Daar zit de
fout. De Minister verschuift den datum van uitvoering dier
wet en tracht het personeel der nijverheidsscholen tevreden
te stellen met een leidraad voor verhooging van de salarissen,
waarvan hij slechts 50% voor rekening van het Rijk brengt.
Dat is niet goed; op dien verkeerden weg moet het gemeente
bestuur niet meegaan.
Ik meen, dat het voorstel van Burgemeester en Wethouders
het juiste voorstel is. De heer van der Pot zal wel toelichten,
waarom aan de eene aanvraag van de Vakschool voor Meisjes
wel voldaan moet worden, terwijl de andere verzoeken moeten
afgewezen worden.
De heer van der Pot. Ik kan mij wat betreft het hoofd
bezwaar van den heer Heemskerk aansluiten bij hetgeen de
heeren Eerdmans en de Lange dienaangaande reeds opgemerkt
hebben.
Het is niet juist, dat wij bier den spot drijven met een
regeling van den Minister: er is slechts een leidraad van den
Minister voor de verschillende vakscholen, waarbij de hoop
en de wensch worden uitgesproken, dat hij ook zal worden
gevolgd; er mag geenszins een voorschrift in gezien worden.
Wat betreft het onlogische in het tweede argument van
Burgemeester en Wethouders, waarop de heeren Eerdmans
en Heemskerk de aandacht gevestigd hebben, ik wil het tot
zekere hoogte toegeven, maar vestig er toch de aandacht op,
dat de zaak deze is: men kan iedere uitgave ten laste van
1920 na afsluiting van den dienst nog wel doen en haar dan
uit 1921 betalen, maar het bezwaar wordt grooter naarmate
het bedrag der uitgave zelve grooter is. Men kan er gemak
kelijker overheen stappen, dat een bedrag van f 3000,
eigenlijk behoorende tot den dienst 1920, uit den dienst 1921
wordt betaald dan dat dit geschiedt met een eenige malen
hooger bedrag. Vandaar dat tegen de betaling van die f 3000.—
aan de «Vakschool voor Meisjes" uit den dienst 1920—waar
het bestuur der vereeniging aan het zoo laat inkomen van
die aanvrage geen schuld heeft minder bezwaar bestaat
dan tegen het voteeren van de bedragen, welke door de andere
vereenigingen worden gevraagd.
Nu moet er overigens een onderscheid worden gemaakt,
dat ik gemakkelijk kan toelichten. De Minister heeft twee
keeren per leidraad de salarissen verhoogd, den eersten keer
in December 1919 met ingang van 1 Januari 1920, en daarna
in December 1920. Nu hebben Burgemeester en Wethouders
zich op het standpunt gesteld, dat zij met de eerste verhoo
ging, welke zij als normaal beschouwen, accoord gaan en
daarvan voor rekening van de gemeente willen nemen het
gedeelte, dat naar den gebruikelijken maatstaf ten laste van
de gemeente komt. Dat is op verschillende aanvragen van
vakscholen reeds zoo toegepast en deel b van het voorstel
van Burgemeester en Wethouders strekt om nu hetzelfde te
doen voor de «Vakschool voor Meisjes", d. w. z. daaraan
zooveel meer subsidie toe te kennen als noodig is tot dekking
van het gemeentelijk aandeel in de verhooging, zooals die in
December 1919 door den Minister is voorgesteld. Dat dit
eerst thans geschiedt mag niet geweten worden aan het
bestuur van die Vakschool; het is grootendeels hiervan het
gevolg geweest, dat de beide verhoogingen door de Vakschool
door elkander waren gehaald. Toen wij die cijfers kregen, was
niet duidelijk wat betrof de verhooging van 1919, welke wij
wel wilden toekennen, en wat betrof de verhooging van 1920,
welke wij niet wenschten toegekend te zien. Het heeft eenigen
tijd geduurd, voordat dit uit elkander was gehaald en wij
wisten, dat dit bedrag van ruim f 3000.—, dat wij nu voor
stellen toe te kennen, betrof de salarisverhooging van December
1919. Deze uifgaaf, welke uit den dienst 1920 had moeten
worden voldaan, zal nu uit den dienst 1921 moeten worden
betaald, maar daartegen bestaat, waar het een niet hooger
bedrag dan 3000.geldt, gelijk ik reeds opmerkte, geen
groot bezwaar.
Wat de andere salarisverhoogingen aangaat, die betreffen de
verhoogingen, door den Minister in December 1920 verlangd,
en nu gaat het naar onze meening niet aan om die verhoo
ging toe te kennen met terugwerkende kracht over een vol
jaar. Ik vestig er de aandacht op, dat de Provinciale Staten
van Zuid-Holland hetzelfde standpunt hebben ingenomen en
die verhooging hebben geweigerd. Verder herinner ik er aan,
dat indertijd hetzelfde standpunt is ingenomen ten aanzien
van do salarissen van de leeraren bij het middelbaar onder
wijs en de Raad met Burgemeester en Wethouders is mede-
gegaan, toen wij wel over de toekenning van de verhooging
over 1921, maar niet met terugwerkende kracht over 1920,
een uitspraak hebben uitgelokt.
Wat de vereeniging «Kennis is Macht" aangaat, kar. ik het
gerucht, dat den heer Heemskerk ter oore is gekomen als
zou door den Raad aan die vereeniging voor de verhooging
volgens den leidraad van December 1920 een subsidie zijn
toegekend, tegenspreken. Het spreekt van zelf, dat wij alle
vereenigingen over één kam moeten scheren.
De heer Eerdmans. M. d. V. Ik wensch er even op te
wijzen, dat de redactie van deze stukken zeer duister is,
omdat de getallen niet kloppen met hetgeen men in het
voorstel van Burgemeester en Wethouders ziet. Op 5 Februari
is gevraagd een bedrag van ƒ5064.09 te mogen ontvangen:
zat daarin de 20 welke wij niet toestaan
De heer van der Pot. Ik moet zeggen, dat ik voor de
redactie van die verzoeken niet aansprakelijk ben, maar juist
omdat de cijfers niet klopten, hebben wij uitgerekend welk
deel van het aangevraagde bedrag de verhooging van 1919
betrof en dat bedrag vindt men in het voorstel van Burge
meester en Wethouders.
De heer Eerdmans. M. d. V. Ik kan niet nagaan hoe
Burgemeester en Wethouders aan dat bedrag komen. Ik heb
mijn best gedaan en er op zitten werken, maar ik kom er
niet uit.
De heef F. Elkerbout. M. d. V. Uit het betoog van den
heer van der Pot meen ik deze conclusie te mogen trekken,
dat hij zich principieel heeft uitgesproken dat alle scholen
over één kam moeten geschoren worden, doch dat het alleen
gaat over het bedrag; immers een bedrag van 3000
in plaats van een verhoogde uitgaat van driemaal zooveel, is
natuurlijk ten voordeele van de gemeente.
Ik geloof, dat wij de zaak zuiverder stellen, wanneer wij
ons alleen hierover uitspreken, of wij er al dan niet voor zijn
zekeren toeslag te verleenen, en geen uitzondering maken
voor een bepaalde school.
Ik was aanvankelijk van meening, dat destijds aan de
Vakschool voor Meisjes een te gering bedrag zou zijn uitge
keerd, dat die inrichting iets niet had gekregen wat de beide
andere genoemde inrichtingen wel hadden gekregen; dan zou