153 1920 aan den Raad over te leggen eene volledige en over zichtelijke rekening van ontvangsten en uitgaven over dat dienstjaar van A. de gemeentelijke waschinrichtingen B. de gemeentelijke verkoop van schoenen, kleedingstoffen enzoovoorts, voor zoover die niet plaats had onder de leiding van den directeur van het Levensmiddelenbedrijt, of onder de leiding van den directeur vari het distributiebedrijf voor vieesch en visch. J. de Lange. A. J. Oostdam. P. Heemskerk. J. Splinter. Jac. Wilbrink. A. Mulder. K. Sijtsma. B. D. Eerdmans. Aan den Gemeenteraad. De ondergeteekenden hebben de eer in overweging te geven om te besluiten als volgt: De Gemeenteraad Van oordeel dat gemeentelijke verkoop van manufacturen, schoenen, kleedingstoffen en dergelijke thans niet meer noodig is, noodigt Burgemeester en Wethouders uit: a. met den verkoop van deze goederen op te houden; en b. zoo spoedig mogelijk aan den Raad over te leggen eene volledige en overzichtelijke rekening van ontvangsten en uit gaven, betreffende den handel in deze goederen in 1921. Leiden, 30 Mei 1921. J. de Lange. A. Mulder. Th. 0. F. Stijnman. J. F. X. Sanders. Jac. Wilbrink. K. Sijtsma. Aan den Gemeenteraad. N°. 253. Leiden, 28 Juli 1921. In den laatsten tijd bereikten U eenige adressen, waarin werd verzocht wijziging te brengen in de verordening, houdende verhooging der pensioenen, welke verordening in Uwe Ver gadering van 2 Augustus 1920 werd vastgesteld naar aan leiding van de wet van 29 Mei 1920 S. 283, waarbij aan de gemeentebesturen de bevoegdheid werd verleend pensioenen te verhoogen. Alvorens tot een bespreking van deze adressen over te gaan, zij U omtrent de thans vigeerende pensioen wetgeving het volgende in herinnering gebracht. Door het in werking treden van de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, werd aan de gemeenten ten opzichte van de pensionneering harer ambtenaren iedere bevoegdheid ontnomen; slechts werden ingevolge artikel 71 dier wet voor de op 1 October 1913 in dienst zijnde ambte naren de hoogere pensioensaanspraken, die zij aan de vroegere gemeentelijke verordening konden ontleenen, gehandhaafd. Dientengevolge werd bij verordening van 26 Maart 1914 (Gem. Blad No. 11), houdende wijziging van de verordening regelende het verleenen van pensioen en wachtgeld aan ge- gemeenteambtenaren, bepaald, dat indien en voorzoover deze laatste verordening aanspraak gaf op een hooger pensioen dan dat. hetwelk was toegekend overeenkomstig de bepalingen der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, het meerdere in den vorm van een suppletiepensioen door de gemeente zou worden uitgekeerd. Indien dus b.v. het bij Kon. besluit krachtens de evengenoemde wet vastgestelde pensioen 1000.bedroeg, terwijl, wanneer de gemeentelijke regeling was blijven gelden, een pensioen van 1200.zou zijn uitgekeerd, dan kon de belanghebbende aanspraak maken op een suppletiepensioen vanwege de gemeente groot ƒ200. Bij het vaststellen van de genoemde verordening van 2 Augustus 1920 inzake verhooging der pensioenen is van de gedachte uitgegaan, dat met het oog op de duurdere levens omstandigheden een verhooging van het pensioen, dat volgens de vroegere gemeentelijke regeling kon worden verkregen, wenschelijk was. Bepaald werd daarom, dat een verhooging van 40 zou worden toegekend, indien de wedde, waarnaar het pensioen was berekend niet tengevolge van een algemeene salarisherziening per 1 October 1917 of met ingang van lateren datum was verhoogd; een verhooging van 30% zou gegeven worden, indien de wedde wel met ingang van 1 October 1917 of van een lateren datum vóór 1 Januari 1919, doch niet op of na 1 Januari 1919 tengevolge van een algemeene salaris- herziening was verhoogd. Uit deze alleszins billijke regeling volgt, dat iemand, wiens bij Kon. besluit toegekend pensioen meer bedraagt, dan het pensioen waarop hij aanspraak zou kunnen maken krachtens de gemeentelijke pensioenregeling, niet voor suppletiepensioen in aanmerking komt en dat eveneens de bovenbedoelde 40% of 30% slechts wordt genoten voor zooveel het pensioenbedrag der gemeentelijke regeling verhoogd met dit percentage blijft beneden het pensioen, dat verkregen kan worden krachtens de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913. Wij komen thans tot de verschillende adressen. De oud-commandant der brandweer, de heer J. C. Stam, ontving bij Kon. besluit van 1 December 1919 een pensioen van 732.Was belanghebbende gepensionneerd krachtens de gemeentelijke verordening, dan zou hij aanspraak hebben kunnen maken op een pensioen van ƒ401.Hierop zou aan verhooging ontvangen zijn 40% of ƒ101.waardoor hij in totaal zou hebben ontvangen ƒ562. Het bij Kon. besluit toegekende pensioen bedraagt dus meer dan het pensioen waarop aanspraak kon worden ge maakt krachtens de gemeentelijke regeling verhoogd met 40%. Derhalve bestaat er o. i. geen aanleiding tot toekenning voor een verhooging van het pensioen. In de tweede plaats noemen wij het adres van den heer J. J. Neurdenburg, die met ingang van 1 Mei 1898 den dienst dezer gemeente heeft verlaten als directeur der Gasfabriek. Belanghebbende is gepensionneerd als directeur der Gasfabriek te Utrecht. Bij het hem als zoodanig verleende pensioen is, overeen komstig de bepalingen der Pensioenwet voor de gemeente ambtenaren 1913 in aanmerking genomen den diensttijd te Leiden doorgebracht, waarvoor de gemeente een inkoopsom betaalt van ƒ2826.—. De vraag, welke nu moet worden beantwoord is, of de billijkhei «medebrengt, dat een pensioen van een ambtenaar, die den dienst eener gemeente reeds geruimen tijd geleden heeft verlaten en met wien ieder contact is verbroken, op kosten van deze gemeente moet worden verhoogd. In de eerste plaats is het gewenscht hierbij na te gaan, wat het Rijk in dergelijke gevallen doet, omdat het Rijk den stoot heeft gegeven tot verhooging der pensioenen. De Rijksregeling nu bevat geen enkele bepaling, waarop b.v. een gepensionneerd gemeenteambtenaar, bij de berekening van wiens pensioen in aanmerking zijn gebracht jaren in 's-Rijksdienst doorgebracht, aanspraak kan maken op ver hooging van zijn pensioen ten laste van het rijk. In de desbetreffende regeling van de gemeente Utrecht wordt even eens uitdrukkelijk gesproken van als ambtenaar der gemeente Utrecht gepensionneerde. Ook ons College is van meening, dat er geen aanleiding bestaat om op kosten van de gemeente pensioenen te ver hoogen van ambtenaren, die den gemeentedienst hebben ver laten en vervolgens na het bekleeden van een andere betrekking, zijn gepensionneerd. Voorts is door den gepensionneerden agent van politie R. Posthumus een adres ingediend, waarbij wordt verzocht: a. toekenning van een suppletie-pensioen; b. verhooging van het hem toegekende rijkspensioen met 40%. Voor wat a betreft zij opgemerkt, dat aan R. Posthumus bij Koninklijk Besluit een pensioen werd toegekend van ƒ536.—. Indien hij gepensionneerd was naar de bepalingen der gemeente-verordening zou hij een pensioen ontvangen hebben van 487.In verband hiermede kon geen suppletie-pensioen worden toegekend. Van dit besluit, waarvan Posthumus op 3 Mei 1920 mede- deeling is gedaan, had hij in verband met het bepaalde in artikel 19 der pensioenverordening binnen drie maanden in beroep kunnen komen bij Uwe Vergadering. Van dit recht is binnen den gestelden termijn geen gebruik gemaakt, zoodat adressant voorzooveel punt a betreft in zijn verzoek niet ontvankelijk moet worden verklaard. b. Recht op verhooging van pensioen kan Posthumus niet doen gelden, aangezien zijn wedde per 1 Januari 1919 is verhoogd, ten gevolge van een algemeene salarisherziening. Op dit gedeelte van het verzoek dient derhalve afwijzend te worden beschikt. Ten slotte vermelden wij een aan ons College gericht adres van D. Braaksma, gepensionneerd keurmeester van visch en ooft, die verzoekt om het hem toegekend pensioen inplaats van met 76.— met ƒ85.te verhoogen. Aan belanghebbende is bij Kon. besluit van 12 Februari 1919 een pensioen toe gekend van 220.Aangezien hij volgens de gemeentelijke verordening recht zou kunnen doen gelden op een pensioen van slechts ƒ211.—, kan hij geen aanspraak maken op suppletie-pensioen. Op een pensioen van ƒ211.zou hem een verhooging kunnen worden toegekend van 85.— zijnde 40 in totaal dus 296.—. Hiervan dient echter te worden afge trokken het hem bij Kon. besluit toegekende pensioen van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 5