144 Leiden, 24 Mei 1921. Ondergeteekeuden, Voorzitter en Secretaris van het College van Kaderleden der Leidsche Vrijwillige Brandweer, hande lende ter uitvoering van het besluit van de Vergadering van het kader, gehouden den 18den Mei 1921 in Den Burcht, geven met verschuldigden eerbied UwEdAchtbaar College te kennen, dat zij in opdracht hebben zich tot UEdAchtb. College te wenden teneinde UEdAchtb. te verzoeken het daarheen te leiden, dat de Raad onzer Gemeente in een der eerstvolgende zittingen een voorstel bereike ten doel hebbende artikel 9 van de verordening op de Brandweer vau Leiden, dd. 29 April 1909 tot nader order te schorsen. dat de redenen, welke tot bovengenoemd verzoek hebben geleid zijn gelegen in het feit, dat thans het kader compleet is, zooals dit is samengesteld overeenkomstig de verordening in verband met het thans nog aanwezige materiaal zonder eenig overcompleet. dat reeds herhaaldelijk stemmen uit het kader zijn opgegaan de leeftijdsgrens te verlengen daar mannen van 50-jarigen leeftijd nog geacht kunnen worden in de kracht van hun leven te zijn en noode het kader verlaten. dat het volgens inzichten van het kader niet in het belang van de Brandweer is, dat mannen, reeds op een leeftijd, waarop het prestige groot en de werkkracht volstrekt niet verbruikt reeds hun functie moeten verlaten. dat binnenkort, blijven deze gewraakte bepalingen van kracht, van het huidige kader weinigen meer zullen over zijn. dat het kader verwacht dat binnen afzienbaren tijd met het oog op het nieuw aan te schaffen materiaal een reorga nisatie van het wezen van de Brandweer aanstaande is. dat het hen gewenscht voorkomt in afwachting hiervan bovengenoemden maatregel te nemen. Hetwelk doende, enz. Namens het College voornoemd: D. van Lith, Voorzitter. J. H. L. Brummelkamp, Secretaris. Aan Burgemeester en Wethouders der Gemeente Leiden. N*. 236. Leiden, 5 Juli 1921. Wij brengen U in herinnering, dat door U, in Uwe Ver gadering van 26 Juli 1920, de behandeling van het verzoek van het Bestuur der bijzondere school aan de Hooglandsche Kerkgracht No. 20 a, om eene vergoeding uit de gemeente kas, als bedoeld in artikel 59 decies der Lageronderwijswet 1878, werd aangehouden, totdat door de Kroon zoude zijn beslist of de gemeente verplicht moet worden geacht om de in dat wetsartikel bedoelde vergoeding ook te verleenen in een geval als het onderwerpelijke, waarin vergoeding werd gevraagd niet van de jaarwedden van z. g. n. boventallige leerkrachten, maar van de wedde, uitbetaald aan een onder wijzerdie wegens ziekte van een der vaste leerkrachten voor een bepaald tijdyak, in casu van 1 Januari tot en met 30 April 1919, werd aangesteld. Inmiddels is door vernietiging van een besluit van Gede puteerde Staten dezer provincie bij Koninklijk besluit van 22 October 1920, No. 44 uitgemaakt, dat de tijdelijke onder wijzers, die ter vervanging van verplichte en surnumeraire onderwijzers werkzaam zijn geweest, niet voor Rijksrekening komen. Deze beslissing moet aldus worden opgevat, dat het Rijk de wedden vergoedt van tijdelijke onderwijzers, die bij vacature in de plaats van een verplichten onderwijzer treden, doch niet en hierin ligt de beteekenis der beslissing van onderwijzers, die bij verlof wegens ziekte of andere oor zaken, kortom in die gevallen, waarin de wedden der afwe zigen worden doorbetaald, tijdelijk als vervangers werkzaam worden gesteld. Wel is waar is door deze beslissing o.i. niet onomstootelijk komen vast te staan, dat de gemeente verplicht zoude zijn in zoodanige gevallen aan een bijzonder schoolbestuur ver goeding toe te kennen van de wedden van tijdelijke leerkrachten, maar nu ons, na ingewonnen inlichtingen is gebleken, dat de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van oordeel is, dat de gemeente in dergelijke gevallen de ver goeding wel behoort te verleenen en dat het te dier zake door dë gemeente betaalde, ingevolge het bepaalde in artikel XVII der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad 493), van het Rijk zal worden terug ontvangen, bestaat er naar orize meening geen bezwaar om alsnog eene gunstige beslissing op het verzoek van het evengenoemd schoolbestuur te nemen. Een soortgelijk verzoek als dat van het bovengenoemd schoolbestuur is intusschen nog ingekomen van het Bestuur der R. K. School voor L. O., behoorende tot het gesticht »de Voorzienigheid", Hoogewoerd 57. Aan deze school toch werd eene der vaste onderwijzeressen gedurende het tijdvak van 26 Augustus t/m 25 September 1919 wegens ziekte ver vangen door eene tijdelijke onderwijzeres. In de veronderstelling, dat de wedde van die tijdelijke onderwijzeres ten laste van het Rijk zoude komen, heeft het bestuur destijds voor deze onderwijzeres geene vergoeding van de gemeente verzocht. Indien echter aan het eerstgenoemde bestuur de gevraagde vergoeding alsnog wordt verleend, is het billijk, dat ook op het verzoek van het laatstgenoemde bestuur eene gunstige beschikking wordt genomen. De hier bedoelde gevallen zullen ook over 1920 nog kunnen voorkomen. Daarna vergoedt het Rijk, krachtens de nieuwe wettelijke bepalingen, zooals die door den Minister worden geinterpreteerd, indien in geval van ziekte, vacature of anders zins van een onderwijzer, voor wien Rijksvergoeding wordt verleend, in de waarneming van de tijdelijk opengevallen functie wordt voorzien, ook de wedde van de tijdelijke leer kracht. Onder mededeeling, dat de op de zaak betrekking hebbende stukken in de Leeskamer ter inzage liggen, geven wij Uwe Vergadering in overweging te besluiten aan het Bestuur der bijzondere school aan de Hooglandsche Kerkgracht no. 20a, over het tijdvak van 1 Januari t/m 30 April 1919 en aan het Bestuur der R. K. school voor L. O., behoorende tot het gesticht »de Voorzienigheid", Hoogewoerd 57, over het tijd vak van 26 Augustus t/m 25 September 1919, eene vergoeding krachtens artikel 59 decies der Lageronderwijswet 1878 te verleenen tot een bedrag van respectievelijk 350.en ƒ87.50. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. No. 237. Leiden, 5 Juli 1921. Blijkens nevensgaand in handen van ons College ten fine van praeadvies gesteld adres, verzocht de afdeeling Leiden van den Nederlandschen Bond voor Lichamelijke Opvoeding, waaraan bij Raadsbesluit van 1 Februari 1912 (Ingek. Stukken no. 14) het voormalige terrein der lustrumfeesten aan den Zoeterwoudschen Singel uitsluitend ter bereiking van het door haar beoogde doel ten gebruike werd afgestaan tegen betaling van een jaarlijksche huur van ƒ25.o. a. onder voorwaarde, dat zij voor inrichting en onderhoud van het door de gemeente opgehoogde terrein zou zorg dragen, haar eene subsidie van ƒ500.'jaars toe te kennen, teneinde het aantal spelcur- sussen voor schoolkinderen te kunnen uitbreiden en voor het onderhoud en de bewaking van het terrein beter te kunnen zorgdragen. Bij de over deze aanvrage met het bestuur gevoerde be sprekingen bleek al spoedig, dat met eene subsidie van 500. 's jaars niet zou kunnen worden volstaan. Het bestuur drong er daaiom op aan, dat de gemeente tevens de bewaking van het terrein en de herstelling van de in der tijd door de afdeeling gemaakte omrastering om het terrein, met het zich daarin bevindend privaat, voor hare rekening nam, waartegen over de afdeeling bereid was de geheele omrastering aan de gemeente in eigendom af te staan. Aangezien het ons eonerzijds niet gewenscht leek, dat de gemeente zich met de zorg voor de bewaking belaste, doch anderzijds moest worden toegegeven, dat met het voor bewaking geraamde bedrag, zelfs na de uitgetrokken verhooging, zeker niet kon worden volstaan, werd met het bestuur voorloopig overeengekomen, dat ons College IJ zou voorstellen de subsidie inplaats van op ƒ500.te bepalen op ƒ800.in welk geval de afdeeling voor een behoorlijke bewaking kon zorg dragen. Tegen het herstellen van de omrastering, waarmede volgens raming van den Directeur van Gemeentewerken eene uitgave van ƒ1000.— gemoeid zal zijn, bestaat in de gegeven omstandigheden bij ons College geen bezwaar, mits de om rastering en het privaat eigendom van de gemeente worden, doch de afdeeling zich met het onderhoud daarvan blijft belasten. De afdeeling gaat hiermede accoord. Het komt ons voor, dat een dergelijke steun in de gegeven omstandigheden alleszins gewettigd is. Zonder hulp van de gemeente in den aangegeven zin kan de afdeeling niet blijven beslaan en dat zou ongetwijfeld met het oog op het nuttige doel, dat de afdeeling nastreeft, te betreuren zijn. Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging te besluiten a. aan de afdeeling Leiden van den Nederlandschen Bond voor Lichamelijke Opvoeding te beginnen met het jaar 1921 tot wederopzeggens eene subsidie toe te kennen van ƒ800. 's jaars;

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 24