202 MAANDAG 30 MEI 1921. voorstel ook in het financieel belang van de gemeente is. Als wij deze school gaan inrichten voor een school met 14 klassen en met ongeveer 540 leerlingen, dan hebben wij noodig ten minste 15 leerkrachten, want dan moet er alweder een ambu lant hoofd komen. Heeft men echter 2 scholen van p. m. 270 leerlingen, dan kan men volstaan met 14 leerkrachten. Men heeft dan dus 1 leerkracht minder noodig en dat is voor de gemeente in financieel opzicht geen onverschillige zaak. Ik hoop dat deze toelichting voldoende zal zijn. Het amendement van den heer de Lange wordt voldoende ondersteund en maakt mitsdien een onderwerp van beraad slaging uit. De heer Meijnen. M. d. V. Ik wensch de stem te motiveeren, die ik voor het voorstel van den heer de Lange zal uitbrengen. Wij hebben thans niet, zooals eenige maanden geleden, te doen met bestaande toestanden, met bestaande gebouwen en met bestaande moeilijkheden, eigenaardige moeilijkheden, aan sommige scholen verbonden, maar wij hebben te doen met een nieuw gebouw, met de inrichting eener nieuwe school. Waanneer deze school direct als twee scholen ingericht wordt, dan krijgen wij twee scholen, elk met 7 lokalen, 7 klassen en 7 leerkrachten. Met het inrichten van een school van dergelijk type loopen wij niet vooruit op de reorganisatie, welke komen moet. Een school van dit type kan gerust be schouwd worden voor de toekomst als het type, dat ook voor andere scholen toe te passen is. En waar wij nu staan voor de geheel nieuwe inrichting van een school en niet gebonden zijn door bestaande toe standen, lijkt het mij uit een onderwijskundig en opvoedkundig oogpuut met juist toe, misschien nog voor één of anderhalf jaar een school in te richten als één geheel onder één hoofd met 13 of 14 leerkrachten. Het kan ten hoogste anderhalf jaar duren en dan zullen wij verplicht zijn tot het reorganiseeren van het onderwijs. Anderhalf jaar in de geschiedenis van een school is zeer kort; hetgeen wij nu bouwen en in één inrichting bijeenbrengen, zouden wij dan weer uit elkander moeten halen, wat uit een oogpunt van onderwijs en opvoeding niet gewenscht is. Het is veel beter, dat er dadelijk twee scholen worden ingericht en elk der twee hoofden dat met zijn personeel doet naar eigen inzicht. Om die reden steun ik het voorstel van den heer de Lange. Ik wensch nu nog een vraag te doen naar aanleiding van een zinsnede, voorkomende in het Ingekomen Stuk No. Iö4, op pag. 97, waar staat: »Ter voorkoming van misverstand voegen wij hieraan nog toe, dat in geen geval alle meerdere plaatsruimte kan worden benut, omdat bij een aantal leerlingen van 270 en niet gelijk de Commissie veronderstelt bij een aantal van 271, 8 leerkrachten vereischt worden, terwijl voor elke school slechts plaats is voor 7 leerkrachten." Het is geen bijzonder interessante kwestie of dat bij 270 dan wel bij 271 is het is een verschil van één leerling maar waar Burgemeester en Wethouders misverstand vreezen en wij misver stand altijd moeten zien te vermijden, zou ik het College willen verzoeken, het nog eens na te rekenen. Misschien komen zij dan tot de conclusie, dat de vergissing niet schuilt bij de Plaatselijke Schoolcommissie, maar bij hen zeiven. Het is niet van veel gewicht, maar waar het geldt het niet scheppen of bet wegnemen van een misverstand, is het goed er op te letten. In artikel 28 van de Wet op het Lager Onderwijs staat: »Aan elke school voor gewoon lager onderwijs wordt het hoofd bijgestaan door ten minste één Onderwijzer, zoodra het aantal leerlingen zes en twintig, door ten minste twee onder wijzers, zoodra het een en zestig, door ten minste drie onder wijzers, zoodra het een en negentig bedraagt. 2. Voor elk vijf- en veertigtal leerlingen boven de negentig wordt een onderwijzer meer vereischt." Als wij nu 270 leerlingen nemen, komen er bij die 90 nog 180; dat is vier keer 45, derhalve bij de drie onderwijzers, die verbonden zijn aan het aantal van 90 leerlingen, komen er nog vier. Naar aanleiding van die kleinigheid, waaruit een misverstand zou kunnen voortkomen, verzoek ik Burgemeester en Wet houders, dit nog even na te rekenen. De heer Eerdmans. M. d. V. In een van de vorige ver gaderingen hebben wij gelden toegestaan voor den bouw van twee bijzondere scholen ter vervanging van de school aan de Hooigracht en van die aan den Zijlsingel en hedenmiddag hebt gij voorgelezen, dat er worden aangevraagd door de Vereeniging voor Christelijk onderwijs voor On- en Minver mogenden de terreinen, en natuurlijk mettertijd de gelden, voor twee scholen tusschen den Zijlsingel en de Rijnkade. Bovendien bestaat de zekerheid, dat wij binnen korten tijd een verzoek zullen krijgen van de Eerste School vereeniging om een school te bouwen. Wij leven dus op het oogenblik op het gebied van het lager onderwijs in een tijdvak van overgang. Wij weten niet. hoe de omstandigheden zich ontwikkelen zullen en wij hebben dat ook niet in onze hand. Als tot den Raad komen verzoeken tot oprichting van scholen voor het bijzonder onderwijs, dan moeten wij óf be staande gebouwen daarvoor aanwijzen óf wij moeten daarvoor de gelden voteeren. Nu vraag ik, of de bevolking van Leiden zoo sterk voor uitgaat, dat het besluit van 1919 dadelijk uitgevoerd zou moeten worden. Nu over het algemeen op het gebied van het onderwijs aan de gemeenten zulke zware verplichtingen op gelegd worden, is het wel gewenscht om na te gaan, of wij niet bezuinigen kunnen. Nog niet zoo lang geleden heeft in de Tweede Kamer de heer van Wijnbergen daarop gewezen. Als de toestand van thans verder doorwerkt, dan zal men daartoe wel genoodzaakt zijn. Nu is de vraag, of het inderdaad noodig is om thans over te gaan tot den bouw van deze twee nieuwe scholen. Ik weet, de Raad heeft in 1919 dat besluit genomen en het is be grijpelijk dat men aan de uitvoering van dat besluit werkt, maar ik weet ook dat men, toen men dat besluit nam, niet voorzag hoe de toestand op het gebied van het lager onder wijs zich zou ontwikkelen. Ik ben een voorstander van het openbaar lager onderwijs en ik heb er niets geen bezwaar tegen om, wanneer er behoefte aan is, scholen daarvoor op te richtenmaar aan den anderen kant gevoel ik ook als lid van den Gemeenteraad, dat de gemeentefinanciën voor zeer zware lasten komen te staan. Nu is het mogelijk, dat oprichting dezer scholen noodig zal zijn, maar de vraag is bij mij opgekomen, of het niet gewenscht zou zijn dat wij ons daaromtrent nog eenige meerdere zekerheid verschaffen door een langer tijdsverloop tusschen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan te laten verloopen; dat wij nog niet besluiten tot de uitvoering maar bet eerst nog wat aanzien. Dan zouden wij ook meer komen in de richting van den heer de Lange en andere sprekers, wat betreft de inrichting der school. Men zal dan nog kunnen nagaan, of de inrichting niet eenigszins anders kan zijn dan aanvankelijk het plan is. Volgens het voorstel van Burgemeester en Wethouders zal men boven een school krijgen en beneden een school. Dat lijkt mij bijzonder ongewenscbt, want men zat het gebouw wel niet zoo kunnen inrichten dat het absoluut ongehoorig is. Als men de eene school boven de andere heeft, dan is het niet onmogelijk dat het tot moeilijkheden aanleiding geeft. Als wij zien hoe het loopt, dan kunnen wij ook nader bezien of het niet beter is de beide scholen naast elkaar te bouwen en of het niet beter is voor het lager onderwijs, dat die scholen meer verspreid liggen. Het is voordeeliger de beide scholen te combineeren, zegt de Wethouder. Het kan zijn. Maar wanneer het slechter is voor het onderwijs, dan zou dat voordeel moeten wijken voor het belang van het onderwijs. De scholen voor het openbaar lager onderwijs behoeven toch niet vlak bij elkaar geplaatst te worden. De scholen voor het bijzonder onderwijs worden ook op verschillende plaatsen gevestigd. Dit zijn punten, die wij op het oogenblik niet kunnen overzien. Allerlei is in wording. Daarom is bij mij de vraag gerezen, of het niet gewenscht is om de uitvoering van een besluit, dat genomen is in een tijd, toen wij nog niet konden voorzien wat zou geschieden, wat langzamer te doen plaats hebben dan op het oogenblik in de bedoeling van Burgemeester en Wethouders ligt. De heer van Hamel. M. d. V. De bouw van de school op het Schutttersveld is een gevolg hiervan, dat de school aan de Mare sedert eenige jaren afgekeurd is; dat maakt den bouw van een nieuwe school noodig. Dit is de voor de hand liggende oplossing. Het heeft eigen lijk al veel te lang geduurd. De school aan de Mare staat al sedert ettelijke jaren in een zeer slecht blaadje bij de ver schillende autoriteiten en zeer terecht. Daarom hebben wij indertijd aangenomen den bouw van een school op het Schuttersveld en, terwijl nu die plannen langzamerhand meer en meer tot rijpheid komen, zou men een kink in de kabel willen steken. Dat is niet gewenscht. De heeren Meijnen en de Lange spreken over de inwendige inrichting van de school, maar daarover gaat het niet. Op dit oogenblik gaat het over het voteeren van den bouw, over den bouw van de eigenlijke schoollokalen. Later zal de vraag aan de orde komen hoe die school verder zal worden ingericht, zoodat het praematuur is daarover thans te spreken. Mij komt het voorstel van Burgemeester en Wethouders dan ook alleszins aannemelijk voor. De heer Groeneveld. M. d. V. Wanneer het voorstel van den heer de Lange in stemming komt, ben ik voornemens

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 8