198 MAANDAG 30 MEI 1921. klappen, want ik zit niet in die schoolmaar het is mij toch wel bekend, dat van de Commissie voor de Lichtfabrieken nooit iets te verwachten zal zijn. Ik meen dat, wanneer menschen ten minste 6 maanden in dienst van gemeentelijke instellingen geweest zijn en om redenen, welke buiten hen omgaan, ontslagen moeten worden, dan de gemeente gehouden is iets voor hen te doen. Nu is mijn vrees dat, als wij deze zaak overlaten aan de Commissie voor de Lichtfabrieken, die menschen niet geholpen zullen worden; zoover weet ik het wel. Nu wil ik de gelegenheid aangrijpen den Raad zich daarover te doen uitspreken. Wat ik voorstel is volstrekt niet onzinnig. Als wij nagaan welke wachtgeldregelingen in den oorlogstijd door particuliere werk gevers zijn getroffen, dan blijkt dat daarin ook opgenomen zijn geweest menschen, met 6 maanden dienst. Ook zal men wel weten, dat de werkloozenfondsen van vak- vereenigingen voor het trekken uit die fondsen een tijd van 6 maanden gesteld hebben. Daaruit vloeit voort, dat na ver loop van 6 maanden zekere stabiliteit verkregen is en dat men bij ontslag na dien tijd recht krijgt op een uitkeering. De Voorzitter. Dat gaat toch geheel buiten de orde. Zoo kunnen wij wel tot in het oneindige bezig blijven. Zoo komen wij niet verder. Hier is aan de orde: hoe zal deze zaak be handeld worden. Men is het er vrijwel over eens, dat de zaak gesteld moet worden in handen van Burgemeester en Wethouders; wat valt er dan nog meer over te praten? Geen woordHoe de zaak geregeld zal worden, komt later in den Raad. De heer van Stralen. Wat ik wil is niets anders dan aan de heeren duidelijk maken, dat, wat ik in mijne motie heb voorgesteld, geen onzin is, maar in het belang van de betrokken personen. Als ik zie aankomen, dat mijn motie verworpen zal worden, dan zal ik zoo verstandig zijn haar in te trekken, want ver werping zou nadeelig zijn voor de betrokkenen. Ik wil uitdrukkelijk laten uitkomen, dat ik ten volste in mijn recht was met het indienen mijner motie en dat het in het belang van deze menschen was, doch dat de heeren niet in het belang van die menschen handelen door zich daartegen uit te spreken. Ik trek mijn motie in en vertrouw op de toezegging van den heer van der Lip, dat in de volgende Raadsvergadering omtrent het aanhangig verzoek beslist zal worden. De beraadslaging wordt gesloten en zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. 4°. Verzoek van den Leidschen Marktkoopliedenbond om onmiddellijk over te gaan tot terugplaatsing van de Zater- dagsche markt naar de Vischmarkt. 5°. Verzoek van Gebr. Schouten e. a., alle grossiers in fruit en aanverwante artikelen, om de Zaterdagsche markt weder naar de Vischmarkt terug te brengen. 6°. Motie van den heer Sijtsma inzake de terugplaatsing van de Zaterdagsche markt naar de Vischmarkt en het in stellen van een onderzoek naar het terrein van het voor malig Invalidenhuis als Marktplein. 7°. Verzoek van de Leidsche Groenten- en Fruithandelaren Vereeniging om de Zaterdagsche markt weder naar de Visch markt terug te brengen. Worden gesteld in handen van Burgemeester en Wet houders om praeadvies. 8°. Verzoek van de afdeeling Leiden van den Algemeenen Nederlandschen Straatmakersbond en aanverwante vakken om den gewezen straatmaker P. Meyers alsnog pensioen toe te kennen. De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders stellen voor om dit adres voor kennisgeving aan te nemen, en wel om de volgende redenen. Naar aanleiding van het ingekomen adres moet worden opgemerkt, dat de pensioensaanspraken van de gemeente ambtenaren zijn geregeld bij de Pensioenwet voor de Gemeente ambtenaren van 1913 en dat de aanvrage om pensioen moet worden ingezonden aan het Departement van Financiën. Voor zoover ons College bekend is, is die aanvrage niet geschied. Hoe de Bond er toe komt deze aangelegenheid bij Uwe Ver gadering aanhangig te maken, is ons niet duidelijk. Wij stellen u mitsdien voor dit adres voor kennisgeving aan te nemen. De heer van Stralen. M. d. V. Het spijt mij, dat Burge meester en Wethouders dit voorstel doen. Het is misschien wel theoretisch juist wat u zegt, dat het verzoek om pensioen door den betrokken persoon aan het Rijk moet worden gedaan, maar de reden waarom dat tot nogtoe niet is geschied zal het College wel bekend zijn. Ik zal er niet op aandringen aan het verzoek, in het adres neergelegd, namelijk om alsnog aan dien persoon pensioen uit te keeren, te voldoen, want om dat te kunnen doen zouden wij op de hoogte moeten zijn van de zeer bij zondere feiten, welke zich ten aanzien van deze zaak hebben voorgedaan; maar toch zou ik Burgemeester en Wethouders willen verzoeken in overweging te nemen om voor dezen ongelukkigen man, die zich op een zeer ongelukkig oogenblik heeft vergrepen wat aanleiding is geweest hem uit den gemeentedienst te ontslaan iets te doen. Die man heeft, zooals het College weet, 40 jaren lang de gemeente trouw gediend en hij was vóór dit eenige en laatste vergrijp nooit gestraft. Hij vergreep zich nu en het gevolg is geweest De Voorzitter. Neem mij niet kwalijk, maar gij maakt het mij zoo verschrikkelijk moeilijk. De heer van Stralen. Gij moet het u niet zoo aantrekken De Voorzitter. Ik trek het mij niet aan, maar, als een bepaald punt aan de orde is en er wordt dan over geheel andere zaken geredeneerd, dan komen wij nooit verder. De heer van Stralen zegt, dat ons advies theoretisch juist moge wezen enz., maar wat verstaat hij onder theoretisch Wij handhaven de wet en de verordening; gaan wij daar buiten, dan is er geen grens meer en komen wij tot alle mogelijke onjuiste dingen. Houden wij ons in den Raad en in het College van Burgemeester en Wethouders niet aan de wet en de verordening, dan is er aan de besprekingen geen eind. Wil de heer van Stralen later met een of ander voorstel komen, dan is dat een andere zaak, maar naar aanleiding van dit adres kunnen wij met de wet en de verordening in de hand niet anders voorstellen dan het voor kennisgeving aan te nemen. De heer van Stralen. M. d. V. Ik ben het wel met u eens, maar ik had gehoopt, dat Burgemeester en Wethouders tevens zouden hebben voorgesteld op andere wijze in de behoefte van dien persoon te voorzien. Daar kan niets tegen zijn en geen wet of verordening verzet zich er tegen, als Burgemeester en Wethouders voorstellen aan een bepaald persoon een gratificatie of tegemoetkoming toe te kennen. Ik zou gaarne zien, dat Burgemeester en Wethouders in dien zin een toe zegging deden, in dat geval zal ik verder over de zaak zwijgen. Kunnen zij de toezegging niet doen, dat zij mijn denkbeeld in overweging zullen nemen De heer de Lange. Waarom moeten Burgemeester en Wet houders op uw last die toezegging doen? De Raad vraagt niets, alleen gij vraagt iets. Wij houden hier geen buur praatjes De heer van Eck. M. d. V. De zaak wordt veel te veel van den formeelen kant bekeken. Ik geef toe, dat die man geen recht heeft op pensioen volgens de Pensioenwet. De heer Bots. Dat weten wij nog niet. De heer van Eck. Dat schijnt wel vast te staan. De heer Bots. Dat moet nog uitgemaakt worden. De heer van Eck. Daarmede is de man niet geholpen. Wij weten op dit oogenblik niet anders of hij krijgt het niet. Bij de Lichtfabrieken gebeurt het ook, dat iemand geen recht op pensioen heeft en toch een officieus pensioen krijgt. Op grond van de billijkheid zou ook aan dezen man een officieus pensioen kunnen worden toegekend, al heeft hij rechtens geen aanspraak op pensioen. Dus ik vraag: waarom kunnen Burgemeester en Wet houders die zaak niet even onderzoeken? Men mag er niet zoo licht over oördeelen. Het betreft hier een man, die jaren lang de gemeente gediend heelt; hij heeft zich vergrepen en is daarvoor zeer gestreng gestraft; maar moet hij dan nog met broodeloosheid gestraft worden? Dat lijkt mij onbillijk. Waarom kunnen Burgemeester en Wethouders niet op gronden van billijkheid de zaak aanhouden ten einde alsnog in de gelegenheid te zijn om, als de man geen recht op pen sioen heeft, officieus een pensioen aan hem toe te kennen? De gemeente kan toch rekening houden met de billijkheid. De Voorzitter. Ik moet mij verbazen over de redeneering van de heeren en over de houding, die zij aannemen. Laat men zich eens verplaatsen in de positie van Burgemeester en Wethouders. Hadden wij slechts met dezen eenen man te maken, dan ware het iets anders, maar wij staan tegenover een leger van ambtenaren en werklieden, en welke gevallen doen zich niet op dit gebied voor. Als wij niet zekere vaste I

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 4