418
kohier geacht kan worden een opbrengst te geven van
f 2.786.124.d. i. dus maar weinig meer, dan volgens de
begrooting aan hoofdelijken omslag moet worden geheven.
Natuurlijk komt gedeelte van de opbrengst van het nieuwe
kohier ten voordeele van den dienst 4922, aangezien ook
gedeelte van de opbrengst van het vorige kohier ten voor
deele van den dienst 1921 is, doch, nu onze becijfering op
geen nauwkeurigheid, zelfs niet bij benadering, aanspraak
kan maken en noodgedwongen een vorig kohier daarbij tot
grondslag heeft moeten dienen, kan zulks verder buiten be
schouwing worden gelaten.
Op grond van het vorenstaande geven wij Uwe Vergadering
alsnu in overweging het vermenigvuldigingscijfer, bedoeld in
artikel 8 der verordening op de heffing eener plaatselijke
belasting naar het inkomen te Leiden voor het belastingjaar
Mei 1921Mei 1922 vast te stellen op 1.2.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 206. Leiden 14 Juni 1921.
Nu de jaarwedden der onderwijzers bij het lager onderwijs
bij de Kon. Besluiten van 16 December 1920 S. 899 en S. 900
tot wijziging van het bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijks
ambtenaren 1920 belangrijk zijn verhoogd, achten wij herziening
van de bij de verordening van 5 Januari 1920 (Gem. Blad n°. 3)
vastgestelde bezoldigingen der vakonderwijzers in teekenen,
gymnastiek en handwerken eveneens noodig.
Het zal Uwe Vergadering bekend zijn, dat de bevoegdheid
der gemeentebesturen tot regeling van de bezoldiging der
vakonderwijzers bij de nieuwe Lageronderwijswet volkomen
intact is gelaten. Ook elders is men van oordeel, dat de
billijkheid medebrengt, dat de salarisregeling der vakonderwijzers
moet worden herzien. Zoo zijn dan ook in verschillende met
Leiden in deze op één lijn te stellen gemeenten deze salarissen
reeds herzien of zijn voorstellen daartoe ingediend.
De bezoldiging van de vakonderwijzers(essen) in teekenen
en gymnastiek bedraagt thans 70.'sjaars per wekelijksch
lesuur met 6 verhoogingen na 2, 4, 6, 8, 12 en 16 jaren
telkens van 5.'sjaars per wekelijksch lesuur, zoodat de
maximum wedde ƒ100.'s jaars per wekelijksch lesuur
bedraagt.
Bij de overweging der salarisherziening voor deze vak
onderwijzers hebben wij ons afgevraagd, of volstaan zoude
kunnen worden met eene vermeerdering van de thans geldende
minimum- en maximum-bezoldiging met een bepaald percen
tage, dan wel of er voldoende aanleiding bestaat eene geheel
nieuwe salarisregeling in te voeren. Na ampele overweging
meenen wij U te moeten voorstellen op het voorbeeld van
Arnhem en Delft eene salarisregeling aan te nemen, welke
verband houdt met de nieuwe salarisregeling voor de onder
wijzers bij het gewoon lager onderwijs en waarbij rekening
gehouden wordt met de omstandigheid, dat aan den vak
onderwijzer, boven het voor den gewonen onderwijzer geldende
aantal lesuren van 26 per week, nog uren kunnen en ver
moedelijk ook in het vervolg zullen worden opgedragen. Waar
wij hier spreken van den »gewonen" onderwijzer, bedoelen
wij een onderwijzer aan eene gewone lagere school, die in
het bezit der hoofdakte is. Aangezien zulk een onderwijzer
thans, buiten de belooning voor het bezit van bijakten, een
salaris geniet van 19003500.—, zijn wij van meening,
dat het salaris voor de bovengenoemde vakonderwijzers zai
moeten bedragen 90—135.per wekelijksch lesuur.
Bij de bepaling van het minimum-bedrag ad 90.heb
ben wij ons rekenschap gegeven van het feit, dat de bezit
ters van de hoofdakte in tegenstelling met de vakonder
wijzers nimmer op het minimum-salaris worden aange
steld, maar als regel wel 4 a 5 dienstjaren bij de berekening
van hun salaris in aanmerking kunnen brengen, zoodat zij
dus in werkelijkheid bij het behalen der hoofdakte aan
stonds een salaris genieten van f 2300.a 2400.
Het spreekt wel vanzelf, dat tevens verandering moet worden
gebracht in het aantal periodieke verhoogingen. Al schijnt
het ons nu niet noodig daarbij in alle opzichten de salaris
regeling voor de bezitters der hoofdakte te volgen, krachtens
welke regeling eerst na 23 jaren het maximum wordt be
reikt, toch meenen wij, dat daarmede rekening moet worden
gehouden, omdat anders het verband tusschen beide rege
lingen al te zeer zoude worden verbroken. Om die reden
achten wij het gewenscht, dat in de salarisregeling wordt
bepaald, dat het salaris na 1, 2, 3, 5. 7, 9, 11, 13 en 15
dienstjaren, telkens met 5.per wekelijksch lesuur wordt
verhoogd.
Ter vergelijking van de hier aangegeven regeling met die
voor een onderwijzer met hoofdakte, vermelden wij, dat die
regeling aan een vakonderwijzer bij een urental van 26 per
week een salaris toekent van 2340.tot 3510.terwijl
een onderwijzer met hoofdakte aan eene gewone lagere school
als regel een salaris geniet van althans 2300.tot f3500.
De bezoldiging van de vakonderwijzeressen in de vrouwe
lijke handwerken), bedraagt thans voor die aan de scholen
der derde klasse ƒ500.'sjaars, met 5 tweejaarlijksche
verhoogingen van ƒ50.de le onderwijzeres ontvangt
bovendien 100.meer en voor de onderwijzeressen aan
de jongens- en meisjesscholen der 2e klasse, ƒ50.'sjaars
per wekelijksch lesuur, na 2, 4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens
te verhoogen met ƒ5.'sjaars per wekelijksch lesuur, zoodat
de maximum wedde ƒ75.'sjaars per wekelijksch lesuur
bedraagt.
Het komt ons voor, dat er geen voldoende aanleiding bestaat
om voor de vakonderwijzeressen aan beide soorten scholen,
die, per wekelijksch lesuur berekend, alle gelijkelijk worden
bezoldigd immers de vakonderwijzeressen aan de 3de klasse
scholen, met uitzondering dan van de eerste onderwijzeressen,
geven ieder 10 uren les per week eene verschillend systeem
van salarieering te handhaven, als thans nog bestaat en
krachtens welke de vakonderwijzeressen in de handwerken
aan de 3de klasse scholen een vast bedrag per jaar ontvangen
en die aan de 2de klasse scholen voor jongens en meisjes
eene belooning per wekelijksch lesuur. Om die reden meenen
wij U in overweging te moeten geven al deze vakonderwij
zeressen voortaan per wekelijksch lesuur te bezoldigen. Om
nu te voorkomen, dat de eerste onderwijzeres aan de 3de
klasse scholen tengevolge van de herziening in salaris achteruit
zoude gaan, hebben wij eene bepaling opgenomen, krachtens
welke voor de berekening van haar salaris als lesuren worden
aangemerkt de uren, gedurende welke zij voornamelijk met de
leiding van het onderwijs in handwerken en niet uitsluitend
met het onderwijs in eene klasse is belast. Daarmede wordt
dus geene verandering gebracht in de positie van de eerste
onderwijzeres, maar wordt enkel bereikt, dat de nieuwe
salarisregeling zich aan den bestaanden toestand aanpast. De
thans geldende belooning zouden wij in minimum en maximum
verhoogd wenscheri te zien met een bedrag van 15.'sjaars
per wekelijksch lesuur, zoodat deze vakonderwijzeressen dus
eene bezoldiging zouden ontvangen van 65ƒ90.sjaars
per wekelijksch lesuur. Het aantal en het bedrag der periodieke
verhoogingen kunnen o. i. ongewijzigd gehandhaafd blijven.
De bij art. 5 der bovenaangehaalde verordening vastgestelde
jaarlijksche toelage van ƒ100.tot ƒ150.voor dekweeke-
lingen, die nog volgens art. 191 der Lageronderwijswet 1920
op den voet van de artikelen 8 en 9 der Lageronderwijswet
1878 aan de scholen verbonden kunnen blijven, zouden wij
willen bepalen op ƒ150 tot ƒ200.
In verband daarmede zal de in art. 6 bepaalde toelage
voor de adspirant-onderwijzeressen in de vrouwelijke hand
werken, die wij thans, overeenkomstig de verordening van
29 November 1920 (Gem. Blad No. 52), zullen moeten betitelen
met den naam van »helpsters bij het onderwijs in de vrouwe
lijke handwerken", gebracht dienen te worden op ƒ75.
tot 100.
De uitbetaling der bezoldiging van bovengenoemde vak
onderwijzers en -onderwijzeressen, alsmede de inhouding dier
bezoldiging bij verlof tot afwezigheid, geschiedde tot dusverre
overeenkomstig de bepalingen der in artikel 7 genoemde
verordening.
Waar deze laatste verordening wegens het op 1 Januari 1921
in werking getreden Kon. Besluit van 31 December 1920
S. 949 betreffende de wijze van uitbetalen der jaarwedden
en wedden aari de onderwijzers, de verlofregeling en de
inhouding der jaarwedde of wedde bij verlof van rechtswege
vervallen is, stellen wij U voor art. 7. te lezen als volgt:
»De uitbetaling der bezoldiging van de vakonderwijzers
»en -onderwijzeressen in deze verordening bedoeld, alsmede
»de inhouding dier bezoldiging bij verlof tot afwezigheid,
«geschieden overeenkomstig de bepalingen van het Kon.
«Besluit van 31 December 1920 S. 949."
Bij in werking treding dezer herzieningen met ingang van
1 Januari 1921, zullen de meerdere kosten over dit jaar
volgens raming ƒ14000.bedragen.
Onder mededeeling dat de Plaatselijke Schoolcommissie
zich met dit voorstel kan vereenigen, geven wij Uwe Vergade-
dering alsnu in overweging over te gaan tot vaststelling van
de navolgende verordening:
VERORDENING, regelende de bezoldiging van de vakonder
wijzers en onderwijzeressen in teekenen, gymnastiek
en handwerken en de toelagen aan de kweekelingen
en de helpsters bij het onderwijs in de vrouwelijke
handwerken der openbare lagere scholen van de
gemeente Leiden.
Art. 1.
De bezoldiging van de vakonderwijzers en-onderwijzeressen
in teekenen en gymnastiek aan de openbare lagere scholen