117
N°. 204. Leiden, 14 Juni 1921.
Nadat door de opneming in de verordening op het Bijden
van artikel 27bis aan ons College de bevoegdheid was gegeven
om bepaalde wegen, daaronder begrepen bruggen, in onze
gemeente te sluiten voor het zware vrachtautoverkeer, hebben
wij een onderzoek ingesteld naar de draagkracht van een
aantal bruggen, met name van de ophaalbruggen met dubbele
ldapv te weten de Kerkbrug, Kraaierbrug, Rijnbrug, Singel-
brug, Pauwbrug, Groote Havenbrug, Verversbrug en Span-
jaardsbrug.
Uit dit onderzoek is ons gebleken, dat de toestand dier
bruggen het nemen van maatregelen tegen te zware belasting
zeer noodig maakt. Vooral is dit het geval ten aanzien van
die dubbele ophaalbruggen, waarvan de hameipoorten steunen
op houten of ijzeren jukken, daar deze laatste bij een over
matige belasting eerder gevaar loopen om zijdelings uit te
wijken en bij overigens gelijke constructie en afmetingen
niet zoo sterk en betrouwbaar zijn als de bruggen met vaste
landhoofden. Intusschen spelen die afmetingen zelve ook een
groote rol bij het beoordeelen van het draagvermogen en
waar ons nu bekend was, dat vooral de bruggen uit een
vroegere bouwperiode aan lagere eischen beantwoordden
dan die uit lateren tijd, was het van belang voor elke brug
afzonderlijk na te gaan, welke spanningen in het materiaal
bij bepaalde belastingen worden opgewekt, ten einde daaruit
het maximum toe te laten gewicht af te leiden. Deze bere
keningen toonden aan, dat laatstbedoeld gewicht voor de
Groote Havenbrug kan worden gesteld op 5000 K.G., voorde
Spanjaardsbrug en de Verversbrug op 4500 K.G. en voor de
overige hierboven genoemde bruggen, alsook voor de Leider-
dor psche brug, op '2500 K.G. In verband hiermede hebben
wij in het belang van de algemeene veiligheid besloten, deze
bruggen voor motorrijtuigen van zwaarder gewicht voorloopig
gesloten te verklaren.
Intusschen kan hiermede niet worden volstaan, aangezien
rekening moet worden gehouden met de eischen van het zich
steeds ontwikkelende vrachtautoverkeer. Het is niet alleen
niet wel mogelijk onze gemeente buiten dit verkeer te plaatsen,
doch naar onze meening mag het in de stad zelfs niet al te
veel worden belemmerd. Met de Commissie van Fabricage
zijn wij daarom van oordeel, dat eèn goede oplossing van
het vraagstuk dan ook niet kan worden gevonden in de rich
ting van blijvende uitsluiting van het vrachtautoverkeer.
Dit laatste moet zich tengevolge van den aanleg onzer stad
over bepaalde bruggen kunnen bewegen en deze belmoren
derhalve zoodanig te worden versterkt, dat zij aan een zeer
zware belasting weerstand kunnen bieden.
Voor het doorgaand verkeer zijn nu in de eerste plaats
van overwegend belang de Kraaierbrug, de Pauwbrug, als
mede de Leiderdorpsche brug en met verbetering van deze
bruggen mag dan ook onzes inziens niet langer worden
gewacht.
De versterking van de bruggen kan men op tweeërlei
wijze ter hand nemen, n.l. öf door het bestaande type (dubbele
ophaalbrug) te behouden en te volstaan met het versterken
van de klappen en, zoo noodig, van de ondersteuningspunten,
öf de dubbele ophaalbrug te doen vervallen en daarvoor in
de plaats te maken een enkele ophaalbrug, welk type veel
beter dan de dubbele tegen zware vrachten is bestand te maken.
De eerst aangegeven wijze is de minst kostbare, doch leidt
slechts ten deele tot het doel, d. w. z. wel zal men daarmede
bereiken, dat op de bruggen maximale belastingen van 5 a 6
ton kunnen worden toegelaten, maar tegen zware vracht
auto's van 8 a 9 ton, zooals die tegenwoordig veelvuldig
voorkomen, zullen zij ook na bedoelde versterking niet
bestand zijn.
Volgt men echter de hierboven in de tweede plaats aan
geduide wijze, dan zullen ook de zwaarste vrachtauto's, als
die van 10 ton totaalgewicht, daarover zonder gevaar
kunnen passeeren en wordt dus op geheel afdoende wijze
aan de verkeerseischen voldaan.
Uiteraard brengt deze laatste wijze van uitvoering be
langrijk meer kosten mede, niet alleen omdat alsdan de ge-
heele bovenbouw zal moeten worden vernieuwd, maar ook
omdat daarmede min of meer ingrijpende wijzigingen in
den onderbouw gepaard gaan. Volgens het eerste plan zullen
de uitvoeringskosten, globaal geraamd, bedragenvoor de
Kraaierbrug en de Pauwbrug elk 5000,en voor de Leider
dorpsche brug, die zeer dringend versterking behoeft, 10.000.
Volgens het tweede plan worden die kosten geschat op ƒ22.000.
voor de Kraaierbrug, ƒ25.000.voorde Pauwbrug en ƒ00.000.
voor de Leiderdorpsche brug. Ten opzichte van dit laatste
bedrag zij opgemerkt, dat dit kan worden verminderd met de
bijdrage van de provincie in de kosten van verbetering der
Leiderdorpsche brug, tot het verkrijgen waarvan wij ons, bij
aanneming van ons voorstel, zullen wenden tot de Gede
puteerde Staten, op grond, dat de doorvaartwijdte onder die
brug met ongeveer 1^ Meter zal worden verbreed en de ver
betering dus aan het scheepvaartverkeer ten goede zal komen.
Niettegenstaande het zeer aanmerkelijk verschil in kosten
tusschen de beide wijzen van uitvoering, is ons College, in
overeenstemming met het gevoelen van de Commissie van
Fabricage, van oordeel, dat uitvoering van het tweede plan
verre de voorkeur verdient boven die van het eerste, omdat
de verbetering der bruggen op de eerste, goedkoopere, wijze,
zooals de Commissie terecht zegt, inderdaad slechts lapwerk
is te noemen.
Een groot voordeel van de uitvoering van het tweede plan
is voorts, dat de steile opritten, welke de dubbele ophaalbrug
steeds oplevert en die voor het verkeer niet slechts zeer
hinderlijk, doch bijv. met vriezend en vochtig weêr tevens
gevaarlijk kunnen zijn, zullen komen te vervallen.
Üp grond van het bovenstaande geven wij U in overweging
door vaststelling van den hierbij overgelegden suppletoiren
begrootingsstaat. voor het versterken van de Kraaierbrug, de
Pauwbrug en de Leiderdorpsche brug een bedrag van
ƒ107.000 te onzer beschikking te stellen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N®. 205. Leiden, 14 Juni 1921.
In het begin dezer maand bereikte ons eene circulaire van
Gedeputeerde Staten, waarin zij, onder verwijzing naar een
door den Minister van Binnenlandsche Zaken tot hen gerichte
circulaire, bij de gemeentebesturen, die hunne plaatselijke
inkomstenbelasting door 's Rijks administratie laten invorderen,
op spoedige vaststelling van het heffingspercentage of ver
menigvuldigingscijfer aandrongen, teneinde geen vertraging
in de vaststelling van de aanslagen door 's Rijks ambtenaren
te veroorzaken.
In verband met deze uitnoodiging komt het ons College
gewenscht voor, om, hoewel de Koninklijke goedkeuring op
de 9 Mei j.l. door U opnieuw vastgestelde verordening op de
heffing eener plaatselijke belasting naar het inkomen te Leiden
nog niet verkregen is, toch reeds tot de vaststelling van het
vermenigvuldigingscijfer voor het belastingjaar Mei 1921—
Mei 1922 over te gaan, en dit te eer, nu blijkens boven
bedoelde circulaire van den Minister van Binnenlandsche
Zaken ook op de vaststelling van het vermenigvuldigingscijfer
voortaan de Koninklijke goedkeuring wordt vereischt.
Uit den aard der zaak is het ons thans niet mogelijk, U,
evenals in vorige jaren, door eene becijfering aan te toonen,
hoe groot het vermenigvuldigingscijfer dit jaar vermoedelijk
moet zijn. Vroeger toch kon dit cijfer worden vastgesteld,
nadat het totaal belastbaar inkomen, althans voorzooveel
betrof het primitief kohier, bekend was, terwijl men nu,
tengevolge van de inning door bemiddeling van het Rijk,
reeds in het begin van het belastingjaar tot vaststelling van
het vermenigvuldigingscijfer moet overgaan en daarbij over
eenkomstig den raad van Gedeputeerde Staten noodgedrongen
het totaal belastbaar inkomen van het verstreken belasting
jaar tot grondslag dient te nemen.
Voorop stellende, dat van eene ook maar eenigszins op
nauwkeurigheid aanspraak makende becijfering bij het navol
gende geen sprake is, komen wij nu aan de hand van de
onlangs door U opnieuw vastgestelde begrooting voor het
jaar 1921, waarbij met de hoogere opcenten op de grond
belasting. het heffen van 15 opcenten op de hoofdsom der
vermogensbelasting, een opbrengst van 20000.— uit de
zakelijke belasting op het bedrijf en een uitkeering van het
Rijk, bij wijze van noodmaatregel, ten bedrage van ruim
ƒ130000.is rekening gehouden, tot de volgende berekening:
Volgens de opnieuw vastgestelde begrooting moet uit den
hoofdelijken omslag worden ontvangen 2.596.423.welk
bedrag bij raadsbesluit van 9 Mei 1921 inmiddels weder is
verhoogd met 44250.in verband met de invoering van
het premievrij weduwen- en weezenpensioen, zoodat de post
Hoofdelijke Omslag" thans op ƒ2.640.682.is uitgetrokken.
Indien men nu het totale belastbaar inkomen van het laatst
verstreken belastingjaar tot grondslag neemt, dan zou, indien
de heffingsverordening ongewijzigd was gebleven, de opbrengst
bij het vermenigvuldigingscijfer 1 op 2.484.270.— kunnen wor
den geraamd. Tengevolge van de nieuwe progressieschaal in de
onlangs vastgestelde verordening moet echter op een mindere
opbrengst van 162.500.bij het vermenigvuldigingscijfer
1 worden gerekend, zoodat de opbrengst bij dat cijfer daalt
tot f 2.321.770.—.
Onder deze omstandigheden komt het ons met het oog op
de te verwachten daling van het totale belastbaar inkomen
en verdere tegenvallers, het veiligst en het meest verantwoord
voor het vermenigvuldigingscijfer, evenals in het afgeloopen
belastingjaar, op 1,2 te bepalen, hetgeen volgens het oude