216
MAANDAG 30 MEI 1921.
verzet dat de loonaftrek verhoogd zou worden maar wel dat
er terugwerkende kracht aan verleend zou worden. Er is nergens
iets van te vinden, dat Burgemeester en Wethouders dat
van plan waren.
U moogt zeggen, dat het vanzelf spreekt, Mijnheer de
Voorzitter, ik meen dat het niet vanzelf spreekt.
In mijn motie spreek ik uit, dat de verhoogde loonaftrek
pas behoort in te gaan omstreeks September 1920, toen
Burgemeester en Wethouders dien aftrek hebben vastgesteld.
Uit het, praeadvies van Burgemeester en Wethouders blijkt,
dat die verhoogde loonaftrek al door Burgemeester en Wet
houders vastgesteld is bij besluit van 28 Juni 1920, dus veel
vroeger. In verband daarmede verander ik in mijne motie
de woorden „op den datum omstreeks September 1920" in:
„28 Juni 1920."
De heer van Stralen. Ik wil nog even het betoog van
mijn partijgenoot Groeneveld onderstrepen, vooral omdat ik
een weinig bekend ben met kwesties die huishuren raken.
De Voorzitter heeft trachten aan te toonen, dat Burge
meester en Wethouders in hun volste recht zijn met te doen
wat zij gedaan hebben en dat zij daarin billijk gehandeld
hebben, maar ik zal aantoonen, dat dat niet zoo is.
Aangevoerd wordt, dat bij de behandeling der salaris
herziening in Mei 1920 duidelijk gezegd was dat er wijziging
moest komen in de waardeering van de door het gemeente-
personeel genoten wordende emolumenten, maar ieder, die
deze zaak onbevooroordeeld beziet, zal moeten toegeven dat
uit de simpele mededeeling, dat te zijner tijd die waardeering
zou moeten worden herzien, niet te distilieeren viel dat dan
ook een eventueele verhooging van den loonaftrek zou moeten
gelden vanaf 1 Januari 1920.
Men tracht het billijke van die terugwerkende kracht hier
mede aan te toonen, dat ook de salarisverhooging terug
werkende kracht tot genoemden datum heeft verkregen. Dat
is niet juist, want men gaat dan de verschillende categorieën
van het gemeentepersorreel ongelijk behandelen, en is men
dus onbillijk.
Eenigen van het gemeentepersorreel wonen in ambtswoningen,
anderen niet. Als men op deze manier eerstbedoelde personen
wil laten betalen een beduidende verhoogitrg van den aftrek
voor vrij wonen enz., wat het grootste andere deel van het
personeel niet van zijn salaris ziet afgetrokken, omdat het
toevallig niet woont in een woning van de gemeente, dan
blijkt daaruit uitdrukkelijk dat hier een onbillijke maatregel
door de gemeerrte getroffen wordt. Daaraan is niet te ont
komen.
Er is geen sprake van, dat het gemeentepersoneel wist of
kon weten of zelfs maar vermoeden kon dat Burgemeester
en Wethouders voornemens waren om dien verhoogden aftrek
vanaf 1 Januari 1920 te laten betalen, want op hetzelfde
oogenblik, waarop Burgemeester en Wethouders dat bevel
hebben uitgevaardigd en aan de verschillende hoofden van
dienst hebben medegedeeld, die het op hun beurt weer aan
het personeel hebben overgebracht, liepen alle betrokkenen
te hoop en hebben zij zich met elkander verstaan om een
actie te gaan voeren, omdat een belangrijk deel van hun
loonsverhooging werd teruggenomen. Burgemeester en Wet
houders weten, dat die personen zich ter zake tot hun College
hebben gewend zij hebben daarvan later niets meer ge
hoord waaruit blijkt, dat niemand heeft verwacht., dat
Burgemeester en Wethouders de verhooging van den loon
aftrek tot Januari zouden laten terugwerken. Ik heb aan
getoond, dat Burgemeester en Wethouders tegenover degenen,
die een ambtswoning hebben, een onbillijkheid hebben begaan,
vergeleken rriet andere ambtenaren en werklieden in dienst
van de gemeente. Ik hoop dan ook, dat de indertijd aan
genomen motie van den heer Groeneveld, waarvoor de
meerderheid van den Raad blijkbaar op grond van de billijkheid
voelde, omdat zij haar anders niet zou hebben aangenomen,
opnieuw de instemming van den Raad zal krijgen.
De Voorzitter. In de eerste plaats wensch ik even te
constateeren, dat, behalve hetgeen reeds door Burgemeester
en Wethouders was gezegd ten opzichte van den aftrek, bij
de uitbetaling van het achterstallige verhoogde loon met
nadruk aan de ambtenaren is bekend gemaakt, dat er van
het begin van het jaar af een betaling moest plaats hebben
van de verhoogde huren. Zij waren er dus mede bekend.
Wat betreft het maken van aanmerking van die zijde, tal
van personen, die er mij over gesproken hebben, verklaarden
wel, dat het hun moeilijk viel dat bedrag ineens te betalen,
en verzochten uitstel van betaling, maar zij erkenden de
rechtmatigheid van den door Burgemeester en Wethouders
getroffen maatregel. Aan het verzoek om uitstel van betaling
is voldaan en de menschen waren er volkomen tevreden mede.
De heer van Stralen. Er is een ander voorstel inge
komen!
De Voorzitter. Wat aangaat de vergelijking met andere
ambtenaren en werklieden, die van particulieren huren, als
de stelling van den heer 'van Stralen opging, zou er in 't
geheel geen herziening van den loonaftrek moeten plaats
hebben. De zaak heeft geen betrekking op het loon; het is
alleen de vraag welke huren worden betaald en zijn die
huren hooger dan wel lager dan die in de particuliere maat
schappij En dan kan men gerust zeggen, dat de huren van
de gemeente aan den lagen kant zijn.
De heer van Hamel. M. d. V. Het hoofdargument heeft u
dunkt mij niet genoemd, n.t. dat de aftrek voor huur ver
band houdt met het salaris.
De heer van Stralen. Dat is nooit geweest. De huur was
altijd op een bepaald bedrag gesteld.
De heer van Hamel. Nu wel.
De beraadslaging wordt gesloten.
Met 13 tegen 12 stemmen wordt besloten de gewijzigde
motie van den heer Groeneveld niet aan te nemen.
Vóór stemmen: de.heeren üostdam, van Hamel, Splinter,
Meijnen, de Lange, Mulder, Wilbrink, Bots, van der Lip,
F. Eikerbout, Wilmer, Stijnman en de Voorzitter.
Tegen stemmen: Mevr. DubbeldemanTrago, de heeren
Heemskerk, Knuttel, van Eek, Eerdmans, Bisschop, Dubbelde
man, Sijtsma, A. Eikerbout, van Stralen, Groeneveld en
Mevr. BaartBraggaar.
XVII. Bezwaarschriften tegen aanslagen in de plaatselijke
directe belasting, dienst 1918/19, 1919/20 en 1920/21.
(Zie Ing. St. No. 158.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming beschikt
op diverse bezwaarschriften, belastingjaren 1918/19, 1919/20
en 1920/21 overeenkomstig het advies van de met het onder
zoek daarvan belaste Commissie.
De Voorzitter. Ik geef het woord thans aan den heer
van der Lip.
De heer van der Lip. M. d. V. Ik zou aan den Raad een
mededeeling willen doen.
Bij de behandeling der begrooting heeft de heer Groeneveld
of een van de andere leden het denkbeeld geopperd om
pogingen in het werk te stellen dat de Hoogere Burgerschool
voor jongens door het Rijk zou worden overgenomen.
Burgemeester en Wethouders hebben natuurlijk dit denk
beeld ernstig overwogen en zij hebben in dien zin een verzoek
tot de Regeering gericht naar aanleiding waarvan van den
Minister van Onderwijs echter het volgende antwoord is
ontvangen
»Naar aanleiding van nevenvermeld schrijven heb ik de
eer Uw College te berichten, dat ik met het oog op den toe
stand van 's Lands middelen, voorshands geen vrijheid kan
vinden de overname door het Rijk van Uwe Hoogere Burger
school met 5-jarigen cursus voor jongens te bevorderen."
De Voorzitter. Thans geef ik het woord aan den heer
de Lange.
De heer de Lange. Ik wensch aan den Raad verlof te
vragen tot het stellen van eenige vragen aan Burgemeester
en Wethouders betreffende distributie van rijst.
Het heeft mijn aandacht getrokken dat er op 17 Mei jongst
leden door het gemeentebestuur verkocht zijn 174 balen rijst,
aangezien ik meende dat de rijstdistributie al lang tot het
verleden behoorde. Daarom wensch ik aan Burgemeester en
Wethouders deze vragen te stellen:
1. Wanneer is deze rijst gekocht?
2. Wat heeft zij bij aankoop per baal gekost?
3. Voor welken prijs per baal is zij op 17 Mei jongstleden
verkocht
4. Hoeveel K.G. ziekenrijst is er door het Levensmiddelen-
bedrijf sedert 1 Januari 1920 aan ingezetenen gedistribueerd
De Voorzitter. Ik stel voor aan den heer de Lange verlof
te geven tot het stellen van deze vragen.
Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt over
eenkomstig het voorstel van den Voorzitter besloten.
De Voorzitter. Ik kan mededeelen, dat Burgemeester en
Wethouders in een volgende vergadering de vragen van den
heer de Lange zullen beantwoorden.