MAANDAG
30 MEI 1921.
215
aan die verhooging van den loonaftrek terugwerkende kracht
te verleenen geeft zij een slecht voorbeeld. Ik geloof niet,
dat ik niet mijn motie van 14 December veel succes zal
hebben. Het was de eerste keer, dat, zoolang ik Raadslid
was, een motie vari mij werd aangenomen, en totnogtoe heb
ik er geen pleizier van beleefd. Ik geloof ook niet, dat ik er
verder veel pleizier van zal beleven. Toen die motie op 14
December werd aangenomen, was dat voor mij een verras
sing ik had er absoluut niet op gerekend, omdat ik den
Leidscben Raad zoo'n beetje ken en ik denk, dat het ook
een verrassing was voor Burgemeester en Wethouders, die
er op hadden gerekend, dat een motie, komende uit dezen
hoek, zou worden verworpen. Dat is Burgemeester en Wet
houders waarschijnlijk zeer tegengevallen. Zij hebben niet
willen doen datgene, waartoe zij het recht hadden, n.l. tot
den Raad zeggen: gij hebt die motie wel aangenomen, maar
wij voeren die niet uit. Zij hebben echter een andere manoeuvre
gevolgd. Zij hebben gezegd de motie te zullen uitvoeren,
maar zij deden het niet overeenkomstig de bedoeling van de
motie, met het gevolg, dat deze zaak thans voor de derde
maal ter sprake komt. Zij hebben dien weg gevolgd, wetende,
dat zij met den Leidschen Raad zeer veel konden doen, en
zij hopen nu, dat een aantal voorstemmers van toen wel
zullen omvallen en een motief zullen vinden om tegen te
stemmen. Gebeurt dat, dan hebben zij hun doel bereikt, want
dan is de aangenomen motie van de sociaal-democraten van
de baan. Dit is echter geen reden om er over te zwijgen en
ik wil even in herinnering brengen, welke Raadsleden op 14
December vóór mijn motie hebben gestemd. Misschien frisch
ik hun geheugen nog even op en als zij thans motieven
vinden er tegen te stemmen, verwacht ik van hen van die
veranderde houding eenige toelichting. De heeren zijn spits
vondig genoeg en zij zullen dan ook wel het een of ander
vinden. Ik zal dat dan gaarne hooren. Op 14 December
hebben vóór mijn motie gestemd: mevrouw BaartBraggaar,
de heer Schoneveld, mevrouw DubbeldemanTrago, de heeren
van Eek, Bisschop, Heemskerk, van Stralen, Kuivenhoven,
Eerdmans, Groeneveld, Dubbeldeman, Knuttel, Sijtsma en de
la Rie.
De Voorzitter. Ik wil beginnen met de verklaring van
den heer Groeneveld, dat hij er destijds niet op gerekend
had, dat zijn motie zou worden aangenomen.
De heer Groeneveld. Daarop reken ik nooit.
De Voorzitter. Ik zou willen vragen: welke reden had hij
daarvoor
Wanneer hij bij zich zelf kon constateeren, dat zijne motie
zoo gerechtvaardigd was, dan had hij wel er op mogen
rekenen dat zij aangenomen zou worden. Het komt mij dus
voor, dat hij daarmede zelf erkent, dat het met de billijkheid
van wat hij wenschte zeer zwak stond, omdat de noodige
redenen daartoe niet aanwezig waren.
Dat aan den verhoogden aftrek van huur ook terugwer
kende kracht zou gegeven worden, toen eenmaal besloten
was dat aan de verhooging der salarissen terugwerkende
kracht verleend was, spreekt van zelf; het een gaat met het
ander samen.
De vergelijking, welke de heer Groeneveld maakt tusschen
hetgeen hier heeft plaats gehad en wat in het particuliere
leven gebeurt, gaat in het geheel niet op.
De verhooging van huur vloeit in het dagelijksch leven
dat is tegenwoordig genoegzaam bekend voort uit de
meerdere kosten, welke men over het algemeen heeft wat be
treft het onderhoud van de huizen en dat houdt geen ver
band met meerder inkomen, dat door den huurder genoten
wordt. Dat staat er geheel buiten. Maar als de salarissen van
het gemeentepersoneel zoo aanmerkelijk verhoogd worden als
geschied is, dan is er ook alle aanleiding om Iegelijk een hooger
bedrag te stellen voor de emolumenten, welke men van de
gemeente geniet in den vorm van wonen, enz.
Als dus de heer Groeneveld niet zoo heel veel verwacht
had van de aanneming zijner motie, dan geeft hij daarmede
te kennen dat hij het zelf aldus inziet.
De Huurcommissie beweegt zich op een geheel ander terein
dan waarom het hier gaat. Het verhoogd salaris is ingegaan
met 1 Januari 1920 en het is billijk dat op hetzelfde tijdstip
de verhoogde aftrek voor woninghuur en dergelijke ingaat.
Zooals Burgemeester en Wethouders in hun praeadvies
mededeelen is, wat betreft het interne verplegend personeel
der gestichten, aldus gehandeld; het kon niet onmiddellijk over
de geheele linie geschieden, omdat Burgemeester en Wet
houders eenigszins nauwkeurig moesten nagaan welke de
toestanden waren.
Het komt dus hierop neder: waar eenmaal besloten was
dat de verhoogde salarissen zouden ingaan met 1 Januari
1920, daar spreekt het vanzelf dat tegelijkertijd ook de aftrek
voor woninghuur zou verhoogd worden.
Burgemeester en Wethouders kunnen dan ook niet anders
dan er met nadruk op aandringen dat wat eenmaal besloten
is ook uitgevoerd worde.
Toen het besluit genomen was, heb ik direct gezegd: dus
de zaak blijft gelijk zij is. Het werd opgevat in dien zin, dat
op wat in het vervolg op dit gebied zou besloten worden de
uitspraak der motie toepassing zou vinden.
Buigemeester en Wethouders hebben in hun toelichting tot
de salarisherziening medegedeeld, dat met die herziening ge
paard zou moeten gaan een herziening van de waardeering
van het genot van vrij wonen, vuur en licht, en nu zegt de
heer Groeneveld niet te begrijpen dat bedoelde uitdrukking
die beteekenis zou hebben, welke er later door Burgemeester
en Wethouders aan gegeven is.
Ik zou willen vragenwat had het anders moeten beteekenen
ledereen begrijpt, dat het in het verband, waarin het uit
gesproken is, zou beteekenen een verhooging van aftrek voor
't gebruik van woningen en een hoogere schatting van de
emolumenten, welke men genoot. Dat is uitgesproken en ook
toegepast.
De heer Groeneveld. M. d. V. Ik heb gezegd, dat ik er
niet op gerekend had, dat mijn motie op 14 December zou
worden aangenomen, en daaruit concludeert gij, dat ik
overtuigd was, dat mijn motie allerdwaast was.
De Voorzitter. Dat woord heb ik niet gebezigd.
De heer Groeneveld. Iets anders maar dan toch iets, dat
hetzelfde beteekent.
Ik zal mij over die conclusie van den voorzitter niet boos
maken. Wanneer ik hier voorstellen doe, zijn zij ernstig gemeend
en onderstel ik niet, dat zij onuitvoerbaar zijn, anders zou ik
ze niet indienen. Dwaze voorstellen doe ik niet. Dat ik er
niet op gerekend had, dat mijn motie zou worden aangenomen,
vindt hierin zijn oorzaak, dat ik den Leidschen Raad zoo
zoeljes aan begin te kennen. Ik weet, dat voorstellen hier
meermalen worden verworpen, omdat zij uit dezen hoek
komen.
De Voorzitter. Dat is niet waar.
De heer Groeneveld. Ik zal een voorbeeld noemen.
Kort geleden hebben wij de kwestie van de verhuring van
»'s Gravenstein" behandeld. Toen wij voorstelden den huurprijs
van dat gebouw te verhoogen, was bijna de geheele Raad er
tegen, maar kort daarop kwamen Burgemeester en Wethouders
zeiven met een voorstel in dien geest. Nu zegt men wel, dat
ik te vroeg was met mijn voorstel, maar dan waren Burge
meester en Wethouders ook te vroeg, want, toen zij na eenige
maanden met hun voorstel kwamen, was de geheele voor
bereiding van de zaak al afgeloopen, waaruit blijkt, dat zij
vlak na de verwerping van ons voorstel aan die voorbereiding
waren begonnen. Ons voorstel strekte alleen om Burgemeester
en Wethouders uit te noodigen met die voorbereiding een
aanvang te maken.
Het is ook bekend, dat indertijd ten aanzien van de toekenning
van brandstoftentoeslagen hier drie voorstellen waren.
Ja, Mijnheer de Voorzitter, gij maakt gebaren alsof ik buiten
de orde ben, maar ik wil even bewijzen wat betwist wordt,
dat hier voorstellen worden verworpen uitsluitend omdat zij
uit dezen hoek komen.
De Voorzitter. Dat is niet te bewijzen.
De heer Groeneveld. Dat zal ik bewijzen. Ik wensch
daarover te spreken, uit!
Ik herinner er aan, dat indertijd in verband met de toekenning
van brandstoflentoesiagen er drie voorstellen waren. Het verst
strekkende was dat van Katholieke zijde ingediend, daarop
volgde het onze en dan kwam dat, van Christelijke zijde
ingediend. Toen is het gebeurd, dat Raadsleden vóór het
verststrekkende voorstel stemden, zich tegen het tweede, dus
het onze, verklaarden, en hun stem wel weer aan het derde
gaven. Daaruit volgt, dat zij tegen ons voorstel stemden, alleen
omdat het van onze zijde kwam.
Gij hebt gezegd, dat de Raad heeft begrepen, dat de salaris-
verhooging vanzelfsprekend zou inhouden een verhooging van
den loonaftrek voor ambtswoningen. Ik zie niet in welk verband
bestaat tusschen loonsverhooging en de huurprijs van een huis.
Wanneer een huurder van zijn baas loonsverhooging heeft
gekregen, komt niet den anderen dag de huisbaas vertellen,
dat hij meer moet gaan verwonen.
Nu is inderdaad juist, dat in het Ingekomen Stuk betreffende
de salarisherziening te kennen was gegeven dat Burgemeester
en Wethouders plan hadden den loonaftrek voor vrij wonen,
enz., te verhoogen, maar er stond niets van bij, dat daaraan
terugwerkende kracht verleend zou worden vanaf 1 Januari
1920. Daartegen heb ik mij verzet. Ik heb mij er niet tegen