214
MAANDAG 30 MEI 1921.
lieden. Het zou anders bijzonder inconsequent zijn, indien
artikel 1 alle openbaar werk verbood en artikel 2 wel toeliet,
dat etenswaren op straat werden verkocht. Dus die redeneering
van den heer van Eek gaat niet op.
En verder herhaal ik: wanneer al eens een overtreding
van de Zondagswet heeft plaats gehad en er geen proces
verbaal is opgemaakt, dan kan de heer van Eek ons College
daarvan moeilijk een verwijt maken.
Dan merkt de heer van Eek nog op, dat de wet niet kan
bedoeld hebben onder artikel 4 optochten te begrijpen, want
in den tijd dat deze wet gemaakt werd bestonden er nog
geen optochten. Mij komt het voor, dat juist om die reden
artikel 4 niet limitatief maar enuntiatief gesteld is. Er wordt
gesproken van openbar e vermakelijkheden zooals schouwburgen,
publieke danspartijen, concerten. Dus men heeft alleen aan
gegeven den aard van de gebeurtenissen, welke men niet
wilde hebben dan nadat alle godsdienstoefeningen geëindigd
zijn. Het is dus volkomen rationeel om daaronder ook te
brengen optochten met muziek, al heeft de wetgever misschien
bij de samenstelling van artikel 4 daaraan niet speciaal gedacht.
Ten slotte nog iets over de bewering van den heer van Eek
dat wij een verkeerd standpunt zouden innemen door ons
niet te storen aan een eventueele uitspraak van den Raad in
den geest als de heer van Eek wenscht.
Ik zeg het nog eens met nadruk: het gaat hier over de
uitvoering eener Rijkswet en dus heeft de Gemeenteraad
daarmede eigenlijk niets te maken. Wij zijn altijd zoo vriendelijk
op dit stuk alle mogelijke inlichtingen te geven, wij hebben nu
zelfs praeadvies uitgebracht, maar de Raad heeft Burgemeester
en Wethouders niet ter verantwoording te roepen over de
uitvoering eener Rijkswet. Van Burgemeester en Wethouders
mag men niet anders verwachten dan dat zij zelfstandig een
wet toepassen, niet naar de opvatting van den Raad maar
naar hun eigen inzicht. Dat is het eenig houdbare standpunt
anders worden Burgemeester en Wethouders marionetten.
Dan zou de Raad de wet uitvoeren en niet Burgemeester en
Wethouders.
De Voorzitter. Ik wil alsnog den heer van Eek opmerken
dat, als hij vergelijkt den toestand van vrijheid om naar de
kerk te gaan, wanneer de sociaal-democraten de meerderheid
mochten hebben, en den toestand van vrijheid tot het houden
van een optocht, dit eenvoudig een vergelijking is, die op
niets gelijkt.
Een optocht, die een geheele plaats in beweging brengt,
en het in stilte zich begeven naar een plaats waar men met
elkander samenkomt, zijn twee zaken, welke niet met elkander
te vergelijken zijn. Nimmer is er van onzen kant aan gedacht
om niet ook aan de socialisten de volle vrijheid te laten om
te vergaderen op de plaatsen waar zij dat wenschen.
Van een beperking van de vrijheid, waarvan hij spreekt
als een mogelijkheid in het geval dat hij stelde, wanneer de
meerderheid bij de socialisten zou zijn, is toch ook hier bij
ons geen sprake. Er is geen sprake van dat men op die
vrijheid iets zou willen afdingen.
De heer van Stralen. Vroeger werden de socialisten
verbrand.
De Voorzitter. Dat zijn praatjes, die hier hoegenaamd
niet te pas komen.
De beraadslaging wordt gesloten.
Met 13 tegen 12 stemmen wordt besloten de gewijzigde
motie van den heer van Eek niet aan te nemen.
Vóór stemmen de heeren: Heemskerk, Oostdam, Splinter,
Meijnen, de Lange, Mulder, Wilbrink, Bots, van der Lip,
F. Eikeibout, Wilmer, Stijnman en de Voorzitter.
Tegen stemmen: Mevr. DubbeldemanTrago, de heeren
van Hamel, Knuttel, van Eek, Eerdmans, Bisschop, Dubbelde
man, Sijtsma, A. Eikerbout, van Stralen, Groeneveld en
Mevr. BaartBraggaar.
XVI. Praeadvies op de motie van den heer Groeneveld in
zake de herziening van den loonaftrek voor het gebruik van
een ambtswoning.
(Zie Ing. St. No. 157.)
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Groeneveld. M. d. V. Ik zal trachten over deze zaak
niet veel meer te zeggen, omdat ook mij de behandeling er
van reeds lang verveelt. Het is toch voor niet minder dan
den derden keer, dat zij hier ter sprake komt. Maar toch wil
ik nog even de geschiedenis ervan nagaan. Na de salaris
herziening van het gemeentepersoneel in 1920 hebben Burge
meester en Wethouders den loonaftrek voor het gebruik van
ambtswoningen verhoogd en daaraan terugwerkende kracht
verleend tot l Januari 1920, zoodat de bewoners van die
woningen zeer belangrijke bedragen moesten bijbetalen. Bij
de behandeling van de begrooting voor dit jaar heb ik een
motie voorgesteld om althans te bereiken, dat die nabetaling
niet behoefde te geschieden. Wij hebben ons er wel bij
neergelegd, dat de loonaftrek werd verhoogd, maar wij wensch-
ten die verhooging te doen ingaan met den datum, waarop
Burgemeester en Wethouders dat besluit hadden genomen,
en daaraan dus geen terugwerkende kracht geven tot 1 Januari
1920. Ik heb toen in de toelichting tot mijn motie uitdruk
kelijk gezegd, dat dat mijn bedoeling was. Die motie is door
den Raad aangenomen en desniettegenstaande deden Burge
meester en Wethouders niets. Er was geen spoor te ontdekken
van de uitvoering dier motie en toen heb ik in de zitting
van 7 Februari 1921 aan Burgemeester en Wethouders ge
vraagd hoe het daarmede zat. Het College antwoordde daarop,
dat het van meening was, dat het mijn bedoeling was ge
weest die motie niet te doen werken voor het verleden,
maar haar een wenk voor Burgemeester en Wethouders te
doen zijn om voortaan hun beslissingen wat sneller te nemen,
zoodat terugbetaling door de betrokken personen niet meer
noodig zou zijn. Hoe Burgemeester en Wethouders aan die
opvatting zijn gekomen is mij niet duidelijk, omdat ik op
14 December uitdrukkelijk heb gezegd, dat het mijn bedoeling
was te voorkomen, dat deze menschen zeer belangrijke be
dragen van af 1 Januari 1920 moesten bijbetalen. Ik was toen
genoodzaakt een nieuwe motie in te dienen en die is gegaan
naar Burgemeester en Wethouders om praeadvies. Up dit
oogenblik behandelden wij in den Raad dat praeadvies.
Zooals ik zeide, ik zal er niet veel van zeggen, omdat het
niet mogelijk is er nog veel van te zeggen. Wat Burgemeester
en Wethouders in hun praeadvies zeggen, is niets nieuws,
alles wat zij daar aamoeren is reeds gezegd op 14 December
en op 7 Februari. En ook ik zou niet in staat zijn er iets
nieuws over mede te deelen.
Alleen moet ik betwisten wat in het praeadvies staat, dat
bij de salarisherziening in 1920 aan den Raad bekend was
dat aan de verhooging van den loonaftrek terugwerkende
kracht gegeven zou worden. Dat was den Raad niet bekend.
Burgemeester en Wethouders verwijzen wel naar het Inge
komen Stuk No. 122, maar met den bésten wil van de
wereld kan ik het er niet in vinden.
In het Ingekomen Stuk, dat betrekking heeft op de salaris
herziening, staat dat de emolumenten zooals het genot van
vrije woning, vuur en licht na de totstandkoming der salaris
herziening nader onder de oogen gezien zullen worden. Met
den besten wil van de wereld kan ik onder het woord »riader"
niet verstaan dat er terugwerkende kracht aan verleend zou
worden. Ik geloof, dat het woord «nader" juist min of meer
het tegendeel beteekent.
Ik heb er geen bezwaar tegen gemaakt, dat de loonaftrek
nader wordt verhoogd, maar mijn bezwaar gaat alleen tegen
dat verleenen van terugwerkende kracht aan de verhooging
van den loonaftrek.
Door het praeadvies van Burgemeester en Wethouders
aan te nemen zou de Raad een zeer slecht voorbeeld geven
en veel slechter handelen dan particuliere huiseigenaren.
Het is nog niet voorgekomen, dat een huisbaas tegen een
huurder gezegd heeft: ik verhoog de huur van dit huis met
terugwerkende kracht over een termijn van een half jaar of
langer.
Wanneer het betreft een particuliere woning, dan is de
loop van zaken gewoonlijk aldus.
Een huiseigenaar, die de huur van een woning wil ver-
hoogen, vraagt daartoe toestemming aan de Huurcommissie.
Hij vraagt het in den regel tegen een nabij liggenden datum.
Maar de Huurcommissie behandelt de zaken niet zoo spoedig.
De beslissing van de Huurcommissie komt gewoonlijk veel
later dan de datum waartegen de huurverhooging aange
vraagd was. Neemt nu de Huurcommissie een beslissing, dan
laat zij de verhooging altijd pas ingaan ongeveer op den
datum waarop die beslissing genomen wordt en die datum
is in den regel veel later dan de datum, die door een huis
eigenaar is genoemd.
De beslissing der Huurcommissie bereikt de partijen echter
niet dadelijk; meestal gaan er een paar maanden over heen
en dan staat in de beslissing, dat de huurverhooging wordt
toegestaan vanaf een datum, die reeds eenigen tijd verloopen
is. Up dien grond heeft de verhuurder het recht de ver
hoogde huur over dien verstreken tijd te vorderen. Dat recht
heeft hij ongetwijfeld, maar ik weet stellig dat het zoo goed
als nooit voorkomt dat een particuliere huiseigenaar die ver
hoogde huur, waarop hij recht heelt, over die paar maanden
nog invordert.
Hij laat de verhoogde huur altijd pas ingaan op den datum,
waarop de beslissing aan de partijen bekend wordt. Zoo doen
particuliere huisbazen, die in het algemeen niet gunstig be
kend staan, maar de gemeente doet veel slechter en door