MAANDAG 30 MEI 1921.
213
worden genomen. Men ziet welk een gevaarlijk standpunt
men thans inneemt. Als men overtuigd en heilig overtuigd
is, dat de Zondag op een bepaalde manier moet worden ge
vierd, gaat het dan aan mensc'nen van andere richting, die
het ernstig meenen, menschen van karakter en beginselen,
te dwingen hun Zondag op diezelfde wijze te besteden? Dat
is in hooge mate onbehoorlijk en dat is in de practijk niet
vol te houden. Het leidt op den duur tot ontzettende geeste
lijke tirannie en onderdrukking.
De heer van der Lip heeft, zooals van hem te verwachten
was, een zaak, die zeer zwak stond, zeer handig verdedigd,
maar niettegenstaande zijn handige verdediging blijft de zaak
ontzaglijk zwak staan. Hij heeft zich er over verbaasd, dat ik
hem zou aansporen de Zondagswet buiten toepassing te laten,
maar behalve dat hij jurist is kijkt hij ook nog wel eens in
de wereld rond en dan weet hij wel, dat die wet bijna overal
zonder toepassing wordt gelaten en ook in Leiden de handhaving
wordt verwaarloosd. Ik heb bepalingen genoemd, die zoo
duidelijk zijn, dat zelfs een handig jurist er geen andere
beteekenis aan kan geven dan ieder ander er aan moet toekennen,
en die toch ook in Leiden niet worden toegepast, maar nu
maakt het een groot verschil of ik zeg, dat een willekeurige
wet, waaraan wij mogelijk een hekel hebben, maar die door
het geheele land wordt toegepast en waarvan de groote
meerderheid der bevolking meent, dat zij behoort te worden
toegepast, in Leiden niet moet worden gehandhaafd. Dat is
hier het geval niet, want die Zondagswet wordt niet meer
toegepast. In Leiden heeft men nu echter eenmaal die opvatting,
zooals die hier in practijk wordt gebracht, en waar Burge
meester en Wethouders naar mijn meening de Zondagswet
fout toepassen, moet ik toch trachten hen over te halen die
wet niet toe te passen, zooals ook elders het geval is. Burge
meester en Wethouders toch stellen zich niet op mijn standpunt,
maar op dit standpunt, dat optochten met muziek onder
artikel 4 der wet vallen. Ik wijs er op, dat in 1815, toen die
wet werd gemaakt onder Koning Willem I, er niet aan gedacht
werd optochten met muziek te houden. Gaat men uit van
de considerans van de wet en zegt men dan, als men het doel
wil bereiken waarvoor die wet in het leven is geroepen en men
zich dus op hetzelfde standpunt stelt als waarop de wetgever
toen stond, moet men de optochten met muziek er wel onder
brengen, dan is dat een zonderlinge interpretatie van een wet,
die zoo diep ingrijpt in de persoonlijke vrijheid van de menschen.
Het gaat niet aan de vrijheid van tien duizenden burgers te
onderdrukken door te zeggen: het staat wel niet in de wet,
maar de wetgever zal het wel aldus bedoeld hebben.
De heer van der Lip heeft er aan toegevoegd wat ik van
hem niet anders had verwacht en wat ik weet dat het standpunt
van Burgemeester en Wethouders is, namelijk dat, als de
Raad de motie aanneemt, de motie toch niet uitgevoerd wordt.
Ja, dat is weder dat hooghartig standpunt, dat ik meen dat
eigenlijk in dezen tijd niet meer thuis behoort.
Wanneer hier de Raad, die toch het best de publieke opinie
van de burgers in een dergelijke kwestie vertegenwoordigt,
meent dat op een bepaalde wijze gehandeld moet worden, dan
lijkt het mij de plicht van Burgemeester en Wethouders te
zijn om zich, zoo daartegen geen onoverkomelijke bezwaren
zijn, daarnaar te schikken.
Ik kan mij voorstellen, dat Burgemeester en Wethouders
zeggen: dat is onmogelijk, het Raadsbesluit gaat zoo tegen ons
principe in, dat wij het niet kunnen uitvoeren. Dan kan er
misschien voor Burgemeester en Wethouders reden zijn om
heen te gaan, als het een belangrijke zaak geldt. Maar het
lijkt mij zeer onbehoorlijk en absoluut in strijd met onzen
democratischen tijd dat een uitspraak van den Raad eenvoudig
op zij gelegd wordt.
Nu zegt de heer van der Lip: ziet eens, als die uitspraak
van de Tweede Kamer anders geweest was, dan zou men
gezegd hebben: ja ja, wat kan ons de Tweede Kamer schelen
Ik geef natuurlijk in het algemeen toe, wanneer wij meenen
dat iets goed of slecht is, dan laten wij ons niet leiden door
een uitspraak van de Tweede Kamer. Maar waarom heeft te
dezen opzichte de uitspraak van de Tweede Kamer zoo groote
waarde? Omdat daaruit voortvloeit dat ook tot de Tweede
Kamer is doorgedrongen de overtuiging dat deze wet in
dezen tijd eigenlijk niet meer toe te passen is. Daardoor is
dus eigenlijk bekrachtigd de meening, dat men die wet vrij
algemeen verouderd vindt en in dit opzicht is het een oor
deel wat wij mogen aanhalen en wat onze instemming heeft.
Het is in zekeren zin een bevestiging van de practijk.
Wat zal ik zeggen van de houding der Katholieke Raads
leden? Die verkeeren in zeer moeilijke omstandigheden. Zij
gevoelen de bezwaren tegen de Zondagswet even goed als wij
maar ter wille van hunne bondgenooten moeten zij natuurlijk
een zeer voorzichtige houding aannemen.
Ik moet mij er eigenlijk wel over verwonderen, dat men
schen, die gisteren aan een optocht te Utrecht deelgenomen
hebben of er naar hebben staan te kijken met instemming
en zonder zich te ergeren of te trachten de menschen ervan
terug te houden, zoo iets te Leiden onmogelijk willen maken.
Ten overvloede wil ik nog eens zeggen, dat mijne bedoeling
natuurlijk is dat is meen ik in mijne toelichting ook
duidelijk naar voren gekomen dat men bij aanneming
van de motie niet het recht zou hebben om op alle mogelijke
uren van den Zondag en door de geheele gemeente optochten
te houden.
Ik heb uitdrukkelijk laten uitkomen, dat het billijk is dat
er ook zooveel mogelijk rekening gehouden wordt met de
belangen van de kerkgangers.
Ik heb dan ook geen bezwaar mijne motie aldus te wijzigen,
dat na »Zondag" wordt ingevoegd: »in den namiddag". Op
tochten worden bijna nooit anders gehouden dan in den
namiddag. De motie is dan ook ongeveer gelijk aan de rege
ling, welke er later zal komen wanneer de Zondagswet even
tueel gewijzigd mocht worden.
Ik gevoel er niets voor om nu de zaak weder uit te stellen
totdat het thans bij de Kamer aanhangig wetsontwerp tot
wet zal zijn verheven.
In de eerste plaats is het onzeker of dat geschiedt, en
verder kan het nog zoo verbazend lang duren en het is voor
ons van het grootste belang dat van den zomer deze zaak
geregeld wordt.
Ik heb van den heer van der Lip geen antwoord gekregen
over de niet toepassing van verschillende bepalingen der
Zondagswet. Ik wil daarop nog even wachten, want ik ben
zeer belangstellend hoe de heer van der Lip dat zal kunnen
goedpraten.
De heer Heemskerk. M. d. V. Ik wil alleen een woord
zeggen tot den heer Sijtsma, die blijkbaar niet goed de strek
king van hetgeen ik in verband met dit praeadvies in het
midden heb gebracht heeft begrepen. Ik kan dat niet helpen.
Ik heb uitdrukkelijk betoogd, dat ik in principe was vóór
het toestaan van optochten met muziek op Zondag, mits
daarvoor zekere uren werden open gesteld, die zooveel mogelijk
ria kerktijd vielen. Het spreekt van zelf, dat de gewijzigde
motie van den heer van Eek in dit opzicht wel tegemoet
komt aan hetgeen ik bedoel, maar er is nog iets anders en
dat heb ik vanmiddag ook uitdrukkelijk betoogd, namelijk dat
ik op dit oogenblik absoluut geen heil zie in deze motie in
verband met het wetsontwerp, dat ons in dit opzicht te
wachten staat. Mijn standpunt is dus duidelijk dit, dat ik
practisch ben voor het toelaten van optochten op Zondag
in den namiddag, maar dat ik op grond van de argumenten,
door het College aangevoerd ten opzichte van de aanstaande
Zondagswet, mijn stem niet aan de motie zal geven.
De heer de Lange. M. d. V. Ik wensch alleen even te
zeggen, dat ik met opzet aan dit debat niet heb deelgenomen
en er ook geen deel aan zal nemen, omdat ik het standpunt
van Burgemeester en Wethouders deel, dat discussies over
dit punt in dit stadium onnuttig zijn te achten.
De heer Knuttel. Niemand neemt het je ook kwalijk!
De Voorzitter. De heer van Eek heeft zijn motie in dien
zin gewijzigd, dat aan het einde na het woord »Zondag" wordt
ingevoegd »in den namiddag".
De gewijzigde motie van den heer van Eek wordt voldoende
ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraad
slaging uit.
De heer van der Lip. M. d. V. De heer van Eek heeft er
mij een verwijt van gemaakt, dat ik niet ben ingegaan op
zijn bezwaar, dat de Zondagswet niet in haar geheel wordt
toegepast, maar dat bezwaar zou alleen dan in dit verband
eenig gewicht in de schaal kunnen leggen, als de heer van
Eek ons College eenige inconsequentie kon verwijten en kon
zeggenin dit opzicht past gij de wet wel toe en in dat
opzicht doet gij het niet. Hij is daarmede echter in gebreke
gebleven, want indien de Zondagswet inderdaad wordt over
treden, dan is het 't werk van de politie daarvan proces
verbaal op te maken. Gebeurt dat niet, dan kunnen Burgemeester
en Wethouders het niet helpen. De heer van Eek zal moeilijk
kunnen aantoonen, dat Burgemeester en Wethouders bij de
toepassing van de Zondagswet inconsequent zijn. Als wij
komen te staan voor een verzoek om vergunning ingevolge
deze wet, dan vragen wij ons af of het volgens de wettelijke
bepalingen mag. Moeten wij die vraag in ontkentienden zin
beantwoorden, dan geven wij het gevraagde vei lof niet.
De heer van Eek heeft betoogd, dat de Zondagswet ook
iederen openbaren arbeid op Zondag verbiedt en dat dus bij
voorbeeld eigenlijk niet eens de tram zou mogen rijden en
dat een koetsier die een rijtuig bestuurt volgens die bepaling
strafbaar is, maar ik wensch hem te doen opmerken, dat
naar de algemeene opvatting met het woord »arbeid" in
artikel 1 der Zondagswet wordt bedoeld werk van ambachts-