MAANDAG 30 MEI 1921. 211 een Raad en ander openbaar lichaam zoo dikwijls het geval is, zich geërgerd hebben, die zullen gedacht hebbendie menschen gaan lustig feestvieren, laten zij hun gang gaan. Als men het zoo opvat, dan moet men zeggenwie een optocht ol meeting op Zondag wil houden, laten zij het doen, anderen mogen hen niet lastig vallen en de wet mag het hun niet beletten. Wie zoo de zaak opvat moet voor deze motie zijn. Dit is het eenige juiste standpunt. Dan mag men zich niet meer vasthechten aan een oude verouderde Zondagswet, welke hier zus en in een andere plaats zoo wordt toegepast. De Katholieken moeten dat ook absoluut niet doen, waar in de provincies, in welke zij de meerderheid hebben, die wet op een andere wijze wordt toe gepast dan wij het hier doen. Zij moeten zich op dit stand punt stellen: of zorgen, dat in de provincies, waar zij de meerderheid hebben, de wet ook zoo streng wordt toegepast als hier, óf met de motie van den heer van Eek meegaan, De heer Bisschop. M. d. V. Ik wensch even mijn stem ten opzichte van deze motie te motiveeren. In de eerste plaats wil ik zeggen, dat ik geen principieel bezwaar heb tegen het houden van optochten op Zondag, en ik zal dan ook mijn stem aan de motie van den heer van Eek geven, wanneer de voorsteller bereid is om in den laatsten regel achter het woord »Zondag" te voegen »namiddag". De heer Eerdmans. M. d. V. Het schijnt noodzakelijk te zijn, dat iedereen over deze belangrijke zaak spreekt, en. daarom kan ik moeilijk achterwege blijven, vooral ook omdat, als de nieuwe Zondagswet wordt aangenomen, wij deze discussies toch weer krijgen en wij dan in het thans verhandelde daarvoor een goede voorbereiding zullen hebben. Door de nieuwe Zondagswet zal het aan de gemeentebesturen vrij staan in de uren in den namiddag vrijheden te verleenen, welke niet voor het land in het algemeen zijn gegeven. Ik moet zeggen, dat ik mij verbaas over de redeneeringen, welke ik van verschillende kanten hoor. De heer van Eek heeft een opmerking gemaakt over de toepassing van de Zondagswet en hij is bij zijn beschouwingen gebleven binnen de grenzen van de vraag of die wet al dan niet goed wordt toegepast, maar van den kant der anti-revolutionairen en Christelijk-Historischen is het principieele standpunt verdedigd en nu wil ik aan die heeren dit opmerken, dat, als zij dien kant willen opgaan, zij met geheel iets anders moeten komen dan met de Zondagspractijk van tegenwoordig. Als men komt met de Oud-Testainentische Zondagsheiliging, en men meent dat werkelijk, zoodat men er niet alleen mede schermt, zal men toch tot geheel andere eischen moeten komen dan sedert eeuwen bestaan. Als men op den grond van een Oud-Testa- mentischen tekst ieder werk zal verbieden, omdat men daartoe verplicht zou zijn door Gods Woord, zal men door deze consequentie voor vreemde dingen worden gesteld. Ik weet, dat het zeer gebruikelijk is om, als van vrijzinnige zijde gevraagd wordt om in dit opzicht vrijheid van beweging te hebben, daartegenover het principieele standpunt te stellen, maar dan zou ik ook willen, dat dat principieele standpunt werd gehandhaafd en doorgezet en men zich er bijvoorbeeld niet mede tevreden stelde, dat op Zondag niet mag gewerkt worden, maar wel als er dubbel voor betaald wordt, zooals ik dat meermalen heb gezien en bij de behandeling van zekere wetten door een rechtscbe Regeering werd voorgesteld. Dat zijn dingen, die absoluut niet in overeenstemming zijn met het principe, waarvan men dan uitgaat. Ik kan mij begrijpen, dat men bij een te Leiden eenmaal bestaande traditioneele Zondagstemming opziet tegen het toestaan van optochten met muziek, maar dit is een van de dingen, die niet mogen worden gerekend te behooren tot het gebied, waarbinnen de Protestanten, als zij principieele bezwaren aanvoeren met het oog op de Zondagsheiliging, en de Katholieken, als zij zich op de Zondagsrust beroepen, zich bewegen. Als men werkelijk meent, dat het öp grond van den bijbel verboden is werk te doen, dan moet men ook voor Gods Woord buigen, dan moet de wereld buigen of barsten, dan moet dit gebeuren of het kan of niet, dan moet men er onderdoor gaan of het kan of niet Men moet dan zrggen: God heeft gesproken en de mensch gehoorzaamt! Dan wordt er geen werk gedaan op Zondag, dan rijdt er geen trein! Stelt men zich op bet principieele standpunt, dan moet men de consequentie aanvaarden. Als men dien moed niet heeft, dan moet men er ook ruimte voor laten dat anderen eenigszins ander inzicht hebben in het begrip van heiliging dan van uw zijde naar voren gebracht wordt en dit niet als een schending van die heiliging uitkrijten. Daarom geloof ik, dat het goed is dat wij thans met den strijd beginnen. Wij krijgen er meer over als de nieuwe Zondagswet er is, en het is absoluut buiten de mogelijkheid van de toekomst, zooals wij ons die voorstellen, dat wij ons geestelijk leven aan banden zouden kunnen laten leggen door een interpretatie, welke door de geschiedenis al is gelogenstraft, en die door de heeren zelf, als zij echt werd doorgevoerd, ook ten zeerste zou worden afgewezen. Ik heb dit willen opmerken. Ik had gedacht dat het niet noodig zou zijn, maar ik meen, dat men zal inzien, als men in deze zaak nog eens dieper doordringt, dat er veel meer voetangels en klemmen liggen dan wij in het debat van heden hebben bemerkt. De heer van der Lip. M. d. V. De Raad zal het mij, naar ik hoop, niet kwalijk nemen als ik niet even uitvoerig als de heer van Eek in zijne toelichting tot de motie is geweest, haar ga bestrijden en niet inga op alles wat door de ver schillende sprekers is aangevoerd. Ik meen toch, dat er hier heel wat gezegd is dat niet bij deze motie thuis behoort en dat beter in de Tweede Kamer gezegd zou kunnen worden, wanneer het nieuwe ontwerp Zondagswet daar in behandeling komt. Het is, naar mijne meenirig, een uiterst moeilijk vraagstuk wat de overheid op Zondag mag toelaten en wat zij moet verbieden. Men kan daarover wel mooie algemeene theorieën verkondigen, die misschien volkomen juist zijn, maar als men komt tot de practische toepassing stuit men op allerlei moeilijkheden. Wij hebben ons echter thans daarmede niet in te laten; misschien naderhand, als de nieuwe wet er is, wel. In zoover verschil ik van meening met hen, die gezegd hebben: laten wij thans alvast de kwestie maar uitmaken. Ik zou dat zeer voorbarig vinden. Later zullen wij waarschijnlijk het moei lijke vraagstuk moeten oplossen. Met dat moeilijke vraagstuk bedoel ik dan: wat mag van Christelijk standpunt op den Zondag toegelaten worden en wat moet verboden worden Maar nog eens, daarmede hebben wij op dit oogenblik niet te maken. Het gaat thans alleen over de toepassing der bestaande Zondagswet. Het heeft mij wel eenigszins verbaasd, dat de meeste sprekers die hoofdzaak uit het oog verloren hebben. Men heeft allerlei beschouwingen gehouden over hetgeen op Zon dag gebeurt en toegelaten wordt, maar men heeft geen voet bij stuk gehouden en niet gevraagd: welke wettelijke bepalingen bestaan «er op dit oogenblik? Ik wil in dit verband al dadelijk opmerken dat niet aan gaat wat de heer van Eek van middag gezegd heeft, nl. dat Burgemeester en Wethouders de Zondagswet buiten toepassing zouden moeten laten. Ik heb mij over deze uitlating van den heer van Eek, die toch een ernstig man en bovendien jurist is, zeer verbaasd: ik kan mij niet begrijpen hoe iemand kan beweren dat wij een bestaande wet gewoon zouden moeten negeeren. Dat gebeurt tocb, zegt men. Dat gebeurt niet. Het is meer dan afkeurenswaardig, dat een lid van den Raad Burgemeester en Wethouders gaat aansporen een bestaande wet buiten toepassing te laten. Als men zich eens indenkt tot welke consequenties een dergelijk standpunt zou leiden, dan zou men er waarschijnlijk zelf voor terugschrikken. Dus Burgemeester en Wethouders moeten de Zondagswet toepassen, al is zij nog zoo oud. De wet bestaat nu eenmaal. Nu zegt art. 4 der wet uitdrukkelijk en dat wordt steeds weggedoezeld door den heer van Eek en die het met hem eens zijn »dat geene openbare vermakelijkheden, zoo als schouwburgen, publieke danspartijen, concerten en harddraverijen, op de zondagen en algemeene feestdagen zullen gedoogd worden; zullende het aan de plaatselijke be sturen worden vrijgelaten hieromtrent eene uitzondering toe te staan, mits niet dan na het volkomen eindigen van alle godsdienstoefeningen." Nu zeggen de heeren, dat optochten en meetings met muziek geene openbare vermakelijkheden zijn; maar dan moet men mij eens vertellen, waarom men dan op Burgemeester en Wethouders aandrang wil uitoefenen om voortaan het verlot tot die optochten wel te verleenen. Dat is dan toch zeer inconsequent. Wanneer het geen openbare vermakelijk heid is die onder art. 4 valt, dan hebben Burgemeester >en Wethouders er ook niets mede te maken. De heer van Eek zou dan moeten zeggenge weigert verlof, maar ge hebt er niets mede te maken; die optochten mag men houden zonder vergunning van het gemeentebestuur; daarvoor heeft men alleen verlof noodig van den Burgemeester, overeenkomstig art. 23 van de Verordening op de Straalpolitie. Nu komt net mij echter voor, dat er alle reden is om aan te nemen, dat een optocht met muziek wel onder artikel 4 der Zondagswet valt. Gaat men de considerans van de wet na, die spreekt van »de noodzakelijkheid om de pligtmatige viering van den dag des Hteren en andere dagen enz. te verzekeren", en neemt men in aanmerking, dat in verband daarmede verschillende dingen worden verboden, zooals con certen, dan is niet aan te nemen, dat de bedoeling zou zijn geweest het maken van muziek op straat niet te verbieden. Wij hebben terecht, dunkt mij, in ons praeadvies de vraag gesteld: wat zou meer in strijd zijn met hetgeen men met de wet heeft willen bereiken, een concert in een zaal of een optocht met muziek op straat? Wat zou meer voor de rustige

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 17