204 MAANDAG 30 MEI 1921. zich evenwel niet vergist. Ik geef toe, dat er, als men artikel 28 leest, voor zijn opvatting wel iets te zeggen is, maar ik raad hem aan eens kennis te nemen van het ge deelte van de Memorie van Antwoord, dat betrekking heeft op dit artikel en waarin een staat wordt gegeven van het aantal leerkrachten in verband met het aantal leerlingen, en dan zal hij zien, dat onze berekening de juiste is. Bij 270, niet bij 271 leerlingen beginnen de 8 leerkrachten. Ik ben bereid het staatje straks aan den heer Meijnen te toonen. Ik wil iedereen dezen goeden raad geven, om, als men met de niet altijd duidelijke Lager Onderwijswet te maken heeft, ook de geschiedenis van de artikelen te raadplegen, alvorens men zich er een oordeel over vormt en er apodictisch over spreekt. De heer Meijnen. Ik heb alleen gevraagd of gij het wildet narekenen. De heer van der Lip. Ik behoef het niet meer na te rekenen. Uit de toelichting tot het betrokken artikel blijkt duidelijk, dat Burgemeester en Wethouders zich niet verrekend hebben. Ik kan althans niet aannemen, dat de Minister zich in zijn staatje vergist heelt. De heer Groene veld heeft de vraag gesteld of bij den bouw van deze school gerekend is met de eventueele uitbreiding met een 8ste klasse. Die vraag moet ik in ontkennenden zin beantwoorden. Er zou dan bijgebouwd moeten worden, maar het is voor mij de vraag of het bij eventueele uitbreiding met een achtste leerjaar niet beter zou zijn voor die hoogere klassen afzonderlijke scholen te stichten. Ik meen hiermede de verschillende sprekers te hebben beantwoord. Ik zou gaarne zien, dat het amendement van den heer de Lange werd verworpen, omdat het gevaarlijk is om, terwijl het alleen over den bouw van de school gaat, incidenteel over de inwendige inrichting van de school te gaan beslissen. Deze laatste is niet aan de orde en kan eerst behandeld worden, als de reorganisatieplannen van Burgemeester en Wethouders aan den Raad worden voorgelegd. De heer de Lange. M. d. V. Burgemeester en Wethouders hadden ons heden een zeer uitvoerige discussie kunnen besparen, wanneer zij niet zelf in de toelichting tot hun voorstel uitgelokt hadden datgene, wat ik gedaan heb. Burge meester en Wethouders zijn de oorzaak van de indiening van mijn voorstel. Als die meer precies gezegd hadden: heeren, bedenkt het wel, wij beslissen nu niet over de inrichting van het gebouw; het gaat alleen over het voteereu van degelden ervoor; dan hadt u mijn voorstel niet ontvangen. Maar Burgemeester en Wethouders zeggen en zij reageeren daarbij tegen het advies van de Plaatselijke Schoolcommissie en tegen de opinie van den Inspecteur en zij verwaarloozen dat in dit debat geheel »Het schijnt ons niet juist gezien vooruit te loopen op de reorganisatie van het lager onderwijs door thans uit te maken, dat het nieuwe gebouw aanstonds zal worden bestemd voor twee scholen." Zij reageeren hier dus tegen het advies om nu direct voor twee scholen te bouwen. Wat is nu het merkwaardige in de verdediging en de bestrijding van den Wethouder? Dat hij eenerzijds zegt: wij willen met de reorganisatie wachten totdat wij het antwoord hebben van den Minister betreffende het ambulantisme, en dat betreft ook deze twee scholen, en dat hij anderzijds zegt: hoe hij dat met het andere kan rijmen weet ik niet maar voor deze twee scholen krijgeu wij natuurlijk geen ambulante hoofden. Waarvoor moet u dan wachten op de beslissing van den Minister op het verzoek van 21 Maart, als wij voor deze twee scholen »natuurlijk" niet ambulante hoofden krijgen? Dan is er in mijn voorstel heelemaal geen gevaar. De horizont is dan voor ons allen helder. Ik vind, dat werkelijk mijn voorstel nog niet zoo geheel overbodig is, en als de horizont een klein beetje bewolkt was, dan was het niet mijn schuld maar de schuld van Burge meester en Wethouders. Ik ben het overigens geheel met den Wethouder eens, dat wij dit schoolgebouw zoo spoedig mogelijk moeten bouwen, afgezien van de vraag hoe het gaan zal met de ontwikkeling van het schoolwezen te Leiden. Ik heb daarvoor meer dan één argument. Mijn eerste argument is, dat niet elke nieuwe school die gebouwd wordt voor 100 pCt. meer ruimte geeft aan meer kinderen. Ik wijs erop, dat indezen Raad reeds een aanvrage behandeld is voor twee scholen, die moeten dienen om oude scholen te vervangen, die buiten dienst gesteld zullen worden. Daardoor wordt dus geen meerdere school ruimte geschapen. Dit is al een belangrijk ding; dat kan met meerdere nieuw te bouwen scholen het geval zijn. Een tweede zeer belangrijk argument, dat reeds door den Wethouder is genoemd, is, dat wij voor de scholen, die wij dit jaar nog bouwen, van het Rijk nog een subsidie van 25 pCt. krijgen. Voor alles wat aanbesteed wordt na 1 Januari 1922 krijgen wij van het Rijk niets meer vergoed. Die sub sidie van 25 pCt. mag oris zeker nopen dit schoolgebouw zoo spoedig mogelijk te bouwen. Er zal voor de gemeente ook zeker geen gevaar, in zijn, want neem eens aan het allerongunstigste, nl. dat de tijd zou leeren dat wij voor dit gebouw geen kinderen genoeg meer zouden hebben om het te blijven gebruiken voor het open baar onderwijs; dan is het op den duur toch ook te bevolken door kinderen, die van het bijzonder onderwijs genieten, want de gemeente kan ook bestaande schoolgebouwen voor het bijzonder onderwijs beschikbaar stellen. Ik heb reeds voldoende te kennen gegeven, dat ik het niet eens ben met de opmerking van den heer van Hamel, dat mijn voorstel praematuur zou zijn. Daorom zie ik geen reden om mijn voorstel in te trekken. De Wethouder en ik zullen moeten afwachten wat de Raad daaromtrent beslist. De heer Meijnen. M. d. V. Ik wensch even een paar opmer kingen te maken aan het adres van den heer Eerdmans. Deze behoeft niet bang te wezen, dat men op de openbare scholen ruimte over zal hebben, want er is een dreigend tekort aan ruimte te vreezen, zoowel in de 2e klasse- als in de 3e klasse-scholen. Het is hoog tijd, dat er gelegenheid geopend wordt om de kinderen te plaatsen, en ook als die nieuwe bijzondere scholen zullen worden gebouwd, zal er nog geen overdadige ruimte wezen. Het is zelfs de vraag of in den tijd, welke ons daarvan scheidt, op de openbare scholen de kinderen wel voldoende plaats zullen kunnen vinden. In dit opzicht is dit voorstel in hooge mate urgent. In de tweede plaats wil ik den heer Eerdmans er op wijzen, dat het, wat de inrichting van het gebouw der school betreft, vrijwel hetzelfde is of het één school wordt dan wel of het er twee worden. Wat aangaat de drukte, welke de kinderen boven veroor zaken, doet het er niets toe, of dat leerlingen zijn van een afzonderlijke, dan wel van een niet-gesplitste school. Ten slotte zou ik aan den heer van der Lip nog de vraag willen stellen: als de school aan de Mare naar het Schutters veld verhuist, blijft zij daar dan? De heer van der Lip. Daarop kan ik geen antwoord geven. De heer Meijnen. Die school wordt toch definitief ingericht op het Schuttersveld en dan lijkt het mij beter, dat zij ter stond, dan in Januari 1924 als twee scholen wordt ingericht. De heer Eerdmans. M. d. V. Ik wil gaarne verklaren, dat ik na de verkregen inlichtingen overtuigd ben, dat het niet gewenscht is op dit oogenblik de voorbereiding van dezen schoolbouw stop te zetten. Ik ben het niet met den heer Meijnen eens, waar hij gesproken heeft over de drukte, welke de leerlingen boven veroorzaken. Als de eene school boven is en de andere school beneden, elk met een afzon derlijk hoofd, dan zijn de moeilijkheden grooter dan wanneer beide scholen onder één directie staan. Wanneer de leer lingen boven rumoer maken en het hoofd beneden klaagt tegen het hoofd boven, dan is dat erger dan dat één hoofd zorgt, dat in de geheele school alles rustig blijft. Wanneer twee hoofden zijn onder één dak en boven elkander, dan is dat niet de beste manier om wrijving te ontgaan en daarom zou het vrediger zijn, als zij naast elkander woonden. Ik vind het juist, dat de heer de Lange de kwestie van de inrichting van de school er in gemengd heeft. De Wet houder zegt wel, dat wij het alleen over het gebouw hebben, maar dat gebouw moet toch worden ingericht en dan hangt de geheele opzet, b.v. de ligging der trap, samen met de vraag welk toekomstig gebruik van de school zal worden ge maakt. Ik kan dan ook niet inzien waarom de heer de Lange in dit opzicht buiten de orde zou zijn. Mijnheer de Voorzitter. In verband met hetgeen ik bij den aanvang van mijn betoog zeide, zal ik dus geen voorstel doen om de voorbereiding op te schorten. De heer Gkoeneveld. M. d. V. De Wethouder wenscht, dat ik tegen het voorstel van den heer de Lange zal stem men, omdat dit te vroegtijdig is, maar dat zal toch niet gebeuren. Dit voorstel lijkt mij juist, al is het te vroeg. De Wethouder zegt voorts, dat het niet mogelijk is om dat gebouw verticaal in tweeën te verdeelen. Ik begrijp zeer goed, dat daaraan zeer veel moeilijkheden verbonden zouden zijn en daardoor veel vertraging zou woiden veroorzaakt. Die vertraging kunnen wij niet hebben, omdat de school er ten spoedigste moet komen, en daarom zal ik in dat opzicht geen voorstel doen, maar ik wil er Burgemeester en Wet houders op wijzen, dat misschien bij een onderzoek zal blijken dat het in de toekomst bij eventueel te bouwen scholen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 10