100
MAANDAG 9 MEI 1921.
bedrijf, dat de heer Knuttel bedoelde, niet de bedoeling heeft
voorgezeten om inkomsten aan de gemeentekas te onttrekken.
In het algemeen moet men echter bedenken, dat het toch
zeer goed mogelijk is aan een bedrijf een zekeren vorm te
geven, waardoor de gemeentekas er niets of weinig van trekt,
bijvoorbeeld door den meer en meer gebruikelijker! vorm van
filiaalhouders, waarbij men een groot personeel heeft, dat zijn
lasten voor de gemeente medebrengt, maar waarnaast de
filiaalhouder slechts een matig inkomen heeft en de winst
komt in de zakken van elders wonende aandeelhouders, die
zelfs niets aan forensenbelasting betalen. Zoo zijn er meer
juridische vormen mogelijk, en naar mate de plaatselijke
inkomstenbelasting hooger wordt, zal de spitsvondigheid, of
laat ons zeggen: scherpzinnigheid van de zakenmenschen zich
meer en meer in die richting ontwikkelen en zal men kans
zien belasting aan de gemeente te onttrekken. Daarom acht
ik deze zakelijke belasting juist gelukkig als aanvulling van
de persoonlijke belastingen, waar zij geheven wordt van de
fabrikanten die hier wonen, maar ook van de bedrijven die
hier vertegenwoordigd zijn op de wijze als ik aangaf.
De heer Mulder heeft gewezen op de onbillijkheid dat de
belasting ook zal moeten worden betaald als er geen grond
stoffen zijn of als er een staking plaats heeft, maar dit wordt
belangrijk gecorrigeerd door het tweede lid van artikel 4,
waarbij rekening wordt gehouden met den tijd dat er gewerkt
is. Voor een fabriek waar bijna het gebeele jaar gestaakt is,
zal dus de belasting ook aanmerkelijk lager zijn of vervallen.
Maar ik wil er toch nog op wijzen, dat in den oorlogstijd
fabrieken soms wel lang stilgestaan hebben, terwijl de aan
deelhouders toch ten slotte een behoorlijk dividend hebben
ontvangen.
Dat de kleine industrie het zwaarst zal worden getroffen is
niet geheel juist, waar de belasting zal aanvangen voor een
zaak, die het geheele jaar door tien arbeiders heeft. De kleine
industrie wordt dus tamelijk wel ontzien.
Dan kom ik nog tot enkele vragen, die gesteld zijn. De
heer de Lange heeft gevraagd, wat een bedrijf is en wat een
arbeider.
Wij hebben ook overwogen of het noodig zou zijn een
definitie daarvan in de verordening op te nemen, maar ik
geloof toch, dat het verstandig is het niet te doen en het
over te laten aan de jurisprudentie.
Ik geloof, dat elke definitie, die hier zekere beperking aan
de toepassing zou kunnen geven, misschien de kans zou loopen
niet met de bedoeling van den wetgever in overeenstemming
te zijn en zoowel de verordening in gevaar zou kunnen
brengen, als voor de toepassing gevaar zou kunnen opleveren.
Wat betreft de vragen: wat is een arbeider en wat is een
bedrijf zal men al spoedig krijgen een vaste jurisprudentie.
Iemand, die meent dat zijn onderneming hieronder niet be
hoort te vallen, zal reclameeren en de met de behandeling
van de reclames belaste colleges zullen in dit opzicht een lijn
aangeven, welke dan voor alle gemeenten zal gelden en welke
zal voorkomen dat men in de eene gemeente een andere toe
passing aan die woorden geeft dan in de andere gemeente.
Er komt bij, dat het hier niet betreft een strafwet of -ver-
ordening, waarin een juistere omschrijving van dergelijke
bepalingen moet voorkomen dan wij bier hebbeD. Dat is de
reden, waarom in de Arbeidswet bijvoorbeeld een definitie
van den arbeider volgens de wet is opgenomen, maar voor
een belaslingverordenirig als deze bestaat die noodzakelijk
heid niet.
Dit geldt ook voor de vraag van den heer Huurman, of
een jongen ook als arbeider te beschouwen is. Ik zou daarop
geen bepaald antwoord willen geven. Het lijkt mij veel beter
dat dit wordt overgelaten aan de jurisprudentie. Oppervlakkig
zou ik zeggendoor de wet is geen grens gesteld en er is
geen reden voor de toepassing een grens te stellenmaar het
kan zijn dat zich een jurisprudentie vestigt, die het begrip
van ai beider wat den leeftijd betreft meer beperkt.
Hetzelfde geldt voor de vraag van den heer Dubbeldeman
betreffende de coöperaties. Hem zou ik alleen iets meer perti
nent willen zeggen, dat er naar het mij voorkomt geen reden
is coöperaties uit te zonderen. De wet spreekt van een onder
neming of inrichting, die in de gemeeute het bedrijl uitoefent.
Daaronder vallen de'coöperaties ook, maar ik verwacht toch
dat dit de stem van den heer Dubbeldeman, al is hij de
coöperatie zeer goed gezind, over deze verordening niet zal
bepalen. De belasting, die van de coöperatie geheven wordt,
zal zeer gering zijn, omdat het aantal arbeiders boven de tien
niet groot kan zijn. Er komt nog bij dat ook in zoo'n coöperatie
er onder die arbeiders zulien zijn, die een loon genieten dat
ligt boven de loongrens. Daardoor bestaat de kans, dat het
aantal arbeiders beneden die loongrens beneden tien blijft,
waardoor de coöperatie er geheel buiten zou vallen. Is dit
niet het geval, dan kan de belasting van 12.per arbeider
de coöperatie het concurreeren toch nooit onmogelijk maken.
Daartegenover staan teveel andere voordeelen, welke de coö
peratie biedt boven het particuliere bedrijf en welke haar
met deze belasting het bedrijf zullen kunnen doen volhouden
tegenover de bedrijven, die niet aan deze belasting moeten
betalen.
De heer Stijnman heeft een vraag gesteld nopens de op
brengst van deze belasting. Terecht heeft de heer Dubbeldeman
reeds erop gewezen, dat, wanneer de Raad de verordening
aanneemt gelijk zij daar ligf, de raming van ƒ20.000.heel
wat zal blijven beneden de werkelijke opbrengst. Men zal het
echter billijken dat, toen Burgemeester en Wethouders den
vorigen keer kwamen met een voorstel tot wijziging der
begrooting, hetwelk voorafging aan de vaststelling dezer ver
ordening, zij daarbij ook rekening moesten houden met de
mogelijkheid van verlaging der belasting en zij het bedrag
geraamd hebben dat de belasting naar hun oordeel in elk
geval zou opbrengen. Het was in dit geval redelijk aan den
lagen kant te blijven.
Ik geef echter toe, gaat de Raad met ons voorstel mede,
wat ik aanraad, dan zal de opbrengst meer zijn. Ik schat de
opbrengst dan op ƒ60.000.Het is een ruwe schatting, maar
dat is ongeveer het bedrag, dat deze verordening mijns inziens
voor Leiden zal opleveren. Houd ik rekening met schattingen
van andere gemeenten, dan blijft dit bedrag zelfs aan den
lagen kant.
De heer Huurman. De heer Dubbeldeman heeft een uitvoerig
antwoord van den Wethouder gekregen op zijn vraag in zake
de coöperatie; ik heb gevraagd hoe het staat met den
vereenigingsbouw en het door particulieren bouwen in eigen
beheer, daarop kreeg ik geen antwoord.
Ik wil een voorbeeld noemen om het te illustreeren. Indertijd
is de katoenfabriek in eigen beheer gebouwd en waren daarvoor
misschien wel 150 menschen aan het werk. Kan men nu
zeggen: dat is ons bedrijf niet; ons bedrijf is textielnijverheid.
Wanneer in zulk een geval geen belasting zou worden geheven
is dit onbillijk tegenover menschen, die van bouwen hun
bedrijf maken. Indien ik in dit opzicht geen duidelijk antwoord
krijg, zal ik tegen het voorstel stemmen.
De heer Mulder. M. d. V. De heer de Lange heeft gezegd,
dat het altijd onaangenaam is belasting te betalen, maar daarop
ga ik niet in. Een enkel woord aan het adres van den heer
Dubbeldeman. Die geurt er mede, dat, als in de Kamer over
die zaak gesproken was, de S. D. A. P. aan die zijde zou hebben
gestaan. De feiten logenstraffen dit, want de heer Schokking
heeft er tegen geageerd, maar de heeren van de S. D. A. P.
hebben niets van zich laten hooren. Vervolgens neem ik den
heer Dubbeldeman hoogst kwalijk, dat hij de onaangenaamheid
heeft begaan te onderstellen, dat degenen, die voor uitstel
van dit voorstel zijn, dat wenschen ter wille van hun persoonlijk
belang. Waarom heb ik er over gesproken? Niet omdat ik
zooals de heer Dubbeldeman overal verstand van heb, maar
omdat ik van deze zaak eenigszins verstand heb. Ik neem het
hem hoogst kwalijk, dat hij op dergelijke wijze zijn medeleden,
die anders dan hij denken over een voorstel, in verdenking
brengt. Hij moest zich schamen.
De heer Sanders. M. d. V. Ik ben door de discussie ver
sterkt in mijn overtuiging, dat ik goed heb gedaan mijn
voorstel in te dienen. Ik heb mijn voorstel ingediend, omdat
ik meende, dat Burgemeester en Wethouders niet voldoende
op de hoogte waren van de bezwaren van de belanghebbenden
en ik ben daarin nog versterkt door de opmerkingen van den
heer de Lange en die van den heer Huurman betreffende het
in de verordening niet voldoende omschreven zijn van de
begiippen «bedrijf" en «arbeider". De Wethouder heeft dat
met een enkel woord toegelicht, maar dat heeft mij niet
voldaan.
De heer Dubbeldeman is blijkbaar niet op de hoogte van
hetgeen de heer Henri Polak heeft geschreven. Ik wil dat
dan even citeerenhet is bet volgende:
«Wij weten nu wel, dat het concurrentievermogen eener
nijverheid niet alléén, zelfs niet in de eerste plaats van zulke
dingen afhankelijk is;" bedoeld worden hier belastingen
als deze «doch een bepaalde en niet onbelangrijke rol
spelen zij wel degelijk en daarom mag er niet zonder nood
zaak een nieuwe last op de industrie gelegd worden."
En verder.
«Indien er nu alweer een nieuwe last op de industrie gelegd
wordt, zou dit voor Amsterdam wel eens verlies in plaats van
voordeel kunnen opleveren, en zeer ernstig verlies óók ver
lies namelijk van de belasting-gelden van de velen, die de
stad moeten verlaten, omdat zij hun middel van bestaan elders
moeten vinden; verlies bovendien van bronnen van inkomsten
van winkeliers, neringdoenden enz."
En ten slotte, nadat hij gewezen heeft op de moeilijke tijden
die de nijverheid thans doormaakt:
«De nijverheid zal zich herstellen. Zij zal dit doen spoedig
en krachtig, mits zij in hare bewegingen zoo weinig mogelijk
belemmerd wordt."