MAANDAG 9 MEI 1921. 189 dat de gemeente het recht zou hebben allerlei onkosten, die zij ten opzichte van de arbeiders maakt, te vinden uit belastingen, van de arbeiders te heften. Nu is het een aanlokkelijk iets de belasting te heffen van de werkgevers, die door de uit betaling van te lage loonen aan de arbeiders dien toestand in zekere mate geschapen hebben. Verder is het een aanlokkelijk iets dat daardoor het voor de leiders van de bedrijven, die hier gevestigd zijn, moeilijker wordt om zich aan belasting te Leiden te onttrekken. Er is wel gewezen op de gunstige regeling der forensen belasting, maar ik zie aankomen dat men zijn bedrijf omzet in een naamlooze vennootschap met geen ander doel dan om aan de betaling der forensenbelasting te kunnen ontkomen, en met het oog op zulke gevallen is het jammer, dat de belasting niet hooger kan zijn per arbeider. Verder wil ik nog zeggen, dat ik de bezwaren, die aangevoerd worden, overdreven vind. De vestiging van industrieën toch wordt bepaald door zooveel factoren, dat daarbij een zoo kleine factor als deze bedrijfsbelasting nauwelijks in aanmerking komt: de hoogte van de loonen, de ligging ten opzichte van de verkeerswegen, de aanvoer van grondstoffen en kolen hebben veel grooter invloed op de vestiging. Ook geloof ik, dat deze belasting bijna overal ingevoerd zal worden en ik wil er bijvoegen niet in de laatste plaats op het platteland, want waar eenige industrie is zullen de boerengemeenteraden de gelegenheid om wat belasting op de industrie af te wentelen, met graagte aangrijpen. Juist die boerengemeenteraden zullen de onkosten, verbonden aan de vestiging van een arbeiders bevolking, als hinderlijk gevoelen en dus deze belasting juist willen invoeren. Ik wil ten slotte nog zeggen, dat ik met groote ergernis heb kennis genomen van een rondschrijven van het Verbond van fabrikantenvereenigingen, in verband met de manier waarin daarin geschermd wordt met de ruime inkomsten van de arbeiders. De heer Sijtsma. M. d. V. Het is mij te doen tot een einde te komen. Laat de heer Sanders zijn voorstel nader omschrijven en laten wij dan daarover stemmen. Ik heb uit hetgeen de heer Wilmer gezegd heeft den indruk gekregen, dat men geen langere opschorting van dit voorstel wenscht dan totdat de algemeene maatregel van bestuur zal zijn ver schenen. Laat de heer Sanders dus zijn voorstel in dien geest aanvullen en laat er dan over gestemd worden. De heer van der Pot. M. d. V. Ik meen, dat de Raad zich terecht niet bepaald heeft tot het voorstel-Sanders, maar ook reeds algemeene beschouwingen heeft gehouden over de ver ordening zelf. Want het afwachten van den algemeenen maat regel van bestuur is inderdaad het eenige houdbare.argumerit voor de verschuiving van deze beslissing en toch kan dit mijns inziens niet den doorslag geven. Ik kan mij n.l. niet voorstellen dat de algemeene maatregel, die er nog niet is maar waaromtrent men toch wel weet wat zij waarschijnlijk zal inhouden, iemand anders zal doen stemmen. Een feit is, dat in het wetsontwerp in het laatste stadium heeft gestaan een loongrens van f 2500.maar dit door de Kamer is veranderd in een grens, te regelen bij algemeenen maatregel van bestuur, omdat in de eene plaats de looristandaard een andere is dan in de andere plaats. Maar wat Leiden betreft zal het toch wel om de f 2500.draaienhet kan wat meer of wat minder zijn, rnaar toch met zulk een gering verschil, dat men op grond daarvan niet anders over deze verorde ning zal kunnen stemmen. Als men op grond van de tegen woordige tijdsomstandigheden do belasting niet wenscht, stemme men niet voor het voorstel van den heer Sanders, maar tegen de verordening en valt deze, dan weerhoudt dat toch met Burgemeester en Wethouders om te zijner tijd met een dergelijke verordening terug te komen. Dat is meer vertoond, het laatst nog bij de verordening betreffende de belasting op de openbare vermakelijkheden. Die is tweemaal verworpen eer zij ten slotte werd aangenomen. Men behoeft om dit te willen niet voor te stellen de zaak uit te stellenuitstel zou alleen teweegbrengen dat wij, wanneer over eenige maanden die algemeene maatregel van bestuur komt, dezelfde discussie als thans nog eens zouden moeten houden. De heer Wilmer zegt: de eindstemming aanhouden. Daar aan hebben wij niets. Wij moeten een verordening hebben die wij kunnen opsturen en die dit jaar nog geld inbrengt. Wat heeft Burgemeester en Wethouders er toe geleid af te wijken van het standpunt, dat zij in Januari innamen? Dat het zoo verbazend lang duurde. Eerst verluidde het dat die algemeene maatregel van bestuur spoedig zou komen, maar die is er nog niet. Nu is het goed om, wanneer men die verordening nog voor dit jaar wil laten werken andere gemeentebesturen hebben het ook gedaan met de vaststelling der verordening niet langer te wachten. De goedkeuring ervan vereischt ook eenigen tijd en men kan niet in de allerlaatste maanden van het jaar komen met verordeningen, die nog een belasting heffen over het geheele jaar. Wat dit betreft mogen de industrieelen toch ook eenigszins weten waar zij aan toe zijn. Ik zou dus in overweging willen geven thans tot een beslissing te komen. Wat betreft de belasting zelf, ik ben het eens met de sprekers, die betoogd hebben dat de bezwaren daartegen sterk overdreven worden. De heer Sanders heeft aanstoot genomen aan de uitlating in de toelichting van Burgemeester en Wethouders, dat deze belasting vrij algemeen als een der gelukkigste aanvullingen van de Gemeentewet beschouwd wordt. Ik geef toe, daarbij is niet gedacht aan de meening in industrieele kringen. Ik heb meer op het oog gehad op wat mij ter oore gekomen was in kringen van bestuurders van gemeenten en wat ik gelezen had in vakbladen. Daar bestaat inderdaad vrij algemeen de opinie, dat de wetgever bij de uitbreiding, welke hij aan het gemeentelijk belastinggebied heeft gegeven, met weinig punten gelukkiger is geweest dan met dit punt. Ik zal aanstonds nog met een argument aantoonen waarom deze belasting zeker als gelukkig mag worden beschouwd. Er is wel een andere uitlating in het praeadvies, waarover ik achteraf beschouwd eenigen spijt gevoel, omdat ik begrijp dat zij tot misverstand moet leiden; de uitlating namelijk waarover de heer Wilbrink gesproken heeft. Ik kan begrijpen, dat het eenigszins kan bevreemd hebben dat Burgemeester en Wethouders zich hier in dezen zin zouden hebben uitgelaten, alsof zij het bestaan en het vestigen van industrieën hier niet zouden waardeeren. Die uitdrukking is niet gelukkig en had wellicht beter eenigszins anders geredigeerd kunnen zijn, om de bedoeling weer te geven. Uit den aard der zaak is daarbij aan indirecte voordeelen, welke industrieën voor een gemeente afwerpen, minder gedacht en is meer uitsluitend gelet op de vergelijking van de directe voordeelen tegenover de directe lasten, welke op het oogenblik het bestaan van meerdere industrieën in een gemeente voor de gemeentekas medebrengen. Ik behoef dit punt niet verder in den breede te ontwikkelen. De heer de Lange heeft er de aandacht reeds op gevestigd. In een tijd, waarin de arbeiders nog een belangrijken toeslag van gemeentewege noodig hebben alleen op hun woninghuren, mag de stelling worden verdedigd, dat een industrie, wat de directe voordeelen voor de gemeentekas aangaat, dooreen- genomen meer nadeel dan voordeel aanbrengt. Maar ik geef toe, indirect voordeel staat er naast en dat moet niet uit het oog verloren worden. Is het nu een feit, dat men door deze belasting de industrie eigenlijk onbillijk treft, zoodanig dat, zooals de heer Sanders zegt, de industrie hier niet meer of moeilijker zou kunnen concurreeren met een gelijksoortige industrie in andere ge meenten, waar men die belasting niet invoert? Ik geloof dat men, als men dit betoogt, zeer weinig in het oog houdt het zeer geringe bedrag dezer belasting, namelijk nog niet een kwartje per week op een arbeidsloon. En wat is tegenwoordig een kwartje per week? Moet dat nu de industrie de concurrentie met anderen onmogelijk maken? Jk begrijp in dit verband trouwens niet, hoe men zulk een onderscheid kan maken: dat dit de industrie zou nekken en de zooveel hoogere plaatselijke inkomstenbelasting niet. Ik weet wel, dat de fabrikant de plaatselijke inkomsten belasting betaalt uit zijn particulier inkomen en de andere belasting uit zijn bedrijf, maar dat is toch maar een quaestie van boeking. Wanneer men vergelijkt den toestand van een bepaalde industrie met dien van dezelfde soort industrie bij voorbeeld te Alphen, dan kan men aanvoeren dat deze industrie hier zwaarder wordt belast als men daar een belasting op het bedrijf neemt. Maar datzelfde geldt voor den fabrikant in nog sterkere mate ten aanzien van zijn inkomstenbelasting en dan maakt het toch geen verschil of de fabrikant het in het eene geval in zijn zakenboek boekt en in het andere geval in zijn huishoudboek, maar heeft men alleen te doen met het feit, dat het in Leiden ook voor een fabrikant moei lijker leven is dan in Alphen. Maar dat wordt niet te weeg gebracht door een belasting als deze. Wat is nu voor mij het aantrekkelijke van deze belasting? Dit, dat zij een volkomen billijke tegemoetkoming is in de kosten, die de gemeente moet maken voor de grootere be drijven. Deze toch vorderen van de gemeente aanzienlijke offers onder anderen in verband met den bouw van arbeiders woningen, en daarom acht ik deze belasting een zeer gelukkige aanvulling, met de opcenten op de grondbelasting, van de zuiver persoonlijke belasting op het inkomen. Het zakelijk karakter van deze belasting maakt, dat wij deze belasting steeds binnen zullen krijgen, geheel afgescheiden van den juridischen vorm, dien men aan een zaak geven kan. De heer Knuttel heeft de gedachte gewekt aan een bepaalde zaak hier. Ik zou dit willen uitschakelen. Wij moeten ook hier niet per soonlijk zijn, en ik heb ook wel reden te meenen dat bij dat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 29