188
MAANDAG
9 MEI 1921.
hebben zal, en dit acht ik nu een bezwaar, want op die wijze
zal op de coöperatie een extra druk worden gelegd.
Of men dat bedoelde of niet, men zal het niet kunnen
voorkomen, tenzij men aan de verordening een bepaalde
lezing geeft.
Ik weet wel, dat zal zoo groot bedrag niet uitmaken, maar
voor de kruidenierszaken is het van groot belang. Doordat
de coöperaties in de gelegenheid geweest zijn prijsdrukkend
op te treden zijn de winsten van die afdeelingen niet meer
zoo hoog; daarvan profiteeren alle inwoners van Leiden;
maar gaat men op deze wijze kunstmatig de afdeeling Kruide
nierswaren aan die instellingen verzwaren, dan werkt dat de
prijsdrukking niet in de hand. Daaruit zal voortvloeien, dat
de waren, die in de coöperatieve winkels worden verkocht, in
prijs zullen stijgen, wil men de exploitatierekening kloppend
maken. Dat ligt niet in de bedoeling van het college van
Burgemeester en Wethouders, maar ik geloof niet dat het
een methode zal weten om daaraan te ontkomen.
Verder wil ik wel verklaren den indruk te hebben dat de
heeren, die tegen deze verordening gesproken hebben, hier
particuliere belangen verdedigen. Als wij zeggen, dat wij hier
opkomen speciaal voor de belangen der arbeidersklasse, dan
neemt men dat hoogst kwalijk. De arbeidersklasse is in elk
geval de dupe van alles wat er gebeurt; dus ik vind het
heelemaal geen schande om te zeggen, dat wij speciaal daar
voor opkomen.
Wij hebben heden van de overzijde steeds maar weer ge
hoord wees voorzichtig met de industrie. Mij dunkt, het zal
wel losloopen. In het typografenvak bestaat ook al zoo'n
regeling, al is het niet door middel van de wet. Drukkerijen
in verschillende plaatsen zijn in verschillende loonklassen
gesteld. Niemand belet b.v. den heer Sanders om in een
plaats te laten drukken waar de loonklasse het laagst is.
Maar toch zien wij de drukkerijen in de groote gemeenten
niet verdwijnen. Integendeel, de laatste tijd heeft ons geleerd,
dat juist de drukkerijbedrijven in de groote plaatsen zeer
bloeiend zijn, een enkele uitzondering daargelaten.
Wij kunnen dus al die jeremiades naast ons neerleggen.
Ik geef den heer Sanders toe, het is niet billijk dat de
zaak plaatselijk geregeld moest worden; maar in dit verband
zou ik tot de heeren kunnen zeggen wat zij zoo vaak tegen
ons aanvoeren: uw partijgenooten hadden met dat bezwaar
in de Kamer moeten komen; die hadden daarvoor een actie
moeten voeren. Ik geloof wel, dat mijne partijgenooten dan
die actie gesteund zouden hebben. Maar men heeft het nagelaten.
Wij kunnen hier niet anders doen dan profiteeren van de
gelegenheid, welke de wetgever ons thans biedt.
Dat die belasting zoo drukkend zou zijn, geloof ik niet. De
bedrijven, die er onder vallen, zouden per arbeider en per
uur een halven cent moeten opbrengen. Wat maakt dat nu
uit? Zal daardoor de industrie gekraakt worden? Ik geloof
het niet. Als de industrie daardoor gekraakt werd, dan zou
zij al weg zijn. Ik geef u de verzekering, de industrie zal dit
wel te boven komen.
De heer Mulder spreekt over staking en dergelijke. Dat is
een boeman. Dat gebeurt een enkele maal en bovendien is
dat niet iets wat alleen fabrikanten of industrieelen treft; het
treft ook de arbeiders. Als de arbeiders worden uitgesloten, dan
treft hen dat ook zwaar. En er zijn mij niet vele gevallen bekend
dat uitgesloten of stakende arbeiders zoo gemakkelijk ontheffing
kunnen krijgen van hunne verplichtingen hetzij wat betreft
het Rijk noch wat betreft de gemeente in zake belasting.
Dit zal de industrie ook moeten leeren dragen.
Bovendien, er is niets aan te doen. Dat had ook in de
Kamer moeten uitgevochten worden. Het is waar, men steunt
er eenigszins de kleinindustrie mede en daarvan zijn wij in
het algemeen geen voorstanders, maar daaraan kunnen wij
hier te Leiden ook niets doen. Dat is een zaak, welke men
iri de Kamer had moeten bedenken.
Ik meen dan ook, dat wij het voorstel van den heer Sanders
niet moeten aannemen. Wij zullen heden over deze verorde
ning een besluit moeten nemen en als er iets onbillijks in
zit dan moet er geprotesteerd worden bij de wetgevende
lichamen in den Haag; en als de heer Sanders daaromtrent
met zijne partij een actie op touw wil zetten, dan kan hij
van onze sympathie verzekerd zijn. Want wij wenschen toch
ook niets meer, maar ook niets minder dan dat de belastingen
in Nederland iedereen treffen naar de mate van zijn ver
mogen. Dat is het meest billijke.
De heer Wilbrink. M. d. V. Eindelijk krijg ik gelegenheid
mij aan te sluiten bij de bestrijders van het voorstel van
Burgemeester en Wethouders. Ik heb het eerst het woord
gevraagd, doch spreek het laatst, als gevolg van het feit, dat
de Voorzitter blijkbaar geen vèrzienden blik heeft, maar ik
zal hem dat niet kwalijk nemen. Het heeft mij getroffen in
de toelichting van Burgemeester en Wethouders, dat zij van
de gedachte zijn uitgegaan, dat de industrie in het algemeen
voor een plaats geen voordeel is, ten minste een industrie,
die handarbeiders noodig heeft. Van dat standpunt is men
blijkbaar uitgegaan bij het opstellen van deze Memorie van
Toelichting. Voor mij staat de zaak zoo. Iedere industrie
heeft arbeiders noodig en nu zullen die over het algemeen
wel niet voldoende in de gemeentebelasting bijdragen, maar
toch meen ik dat industrieën in het algemeen de welvaart van
een plaats verhoogen. Als zich hier arbeiders komen vestigen
is dat toch een bewijs, dat er een bloeiende industrie is, want
er zullen toch geen arbeiders van buiten hier komen, als de
loonen hier zeer laag zijn. Ik kan mij voorstellen dat de
arbeiders van die katoenfabriek geen arbeiders van buiten
zijn, maar er staat tegenover, dat als hier de mogelijkheid
bestaat om hier een industrie te vestigen, die werkelijk goede
loonen betalen kan, deze ook werkelijk tot bloei van de plaats
medewerkt. In andere plaatsen tracht men dan ook industrieën
te lokken door er op verschillende wijze terreinen voor
beschikbaar te stellen, terwijl het lijkt of men hier denkt
dat de industrie voor een plaats van geen belang is. Men
moet dan ook maar bij het Rijn-Schiekanaal geen terreinen
bestemmen voor de industrie, maar deze maar bestemmen
voor woningbouw.
Ik wijs er op, dat de heer Polak te Amsterdam, lid van
de Eerste Kamer, die objectief staat ten aanzien vau deze
zaak, een tegenstander is van een heffing op de bedrijven.
Hij heelt in »De Telegraaf" van Zaterdag j.l. geschreven.dat
de industrie over het algemeen zulk een crisis doormaakt,
dat het niet gewenscht is de bedrijven in het bijzonder te
belasten.
Dan is mijn bezwaar nog dit. Er wordt gezegd: de bedrijven
kosten aan de gemeente zooveel geld, omdat er zooveel
arbeiderswoningen moeten gebouwd worden. Den Haag heeft
betrekkelijk weinig industrie en ook daar moet men veel
arbeiderswoningen bouwen. En nu is het voor mij de vraag
of het nu voor de belasting een gunstig oogenbhk is, nu de
industrie in een toestand verkeert waarin zij in geen jaren
verkeerd heeft. De concurrentie met het buitenland is nu
zeer moeilijk, waar hier de 45-urige werkweek is doorgevoerd,
terwijl dit nog in geen enkel ander land het geval is, al is
het te Washington besloten. Daarom verkeert de industrie
hier in bijzonder slechte conditie ten aanzien van de con
currentie met het buitenland.
Ik kan mij niet voorstellen, dat een bedrijfsleider, die hier
zijn bedrijf gevestigd heelt en hier zijn biood verdient, meer
belasting moet betalen dan bijvoorbeeld een leeraar, die zich
hier gevestigd heeft.
Het gaat niet aan aldus te redeneeren: een stad of een
land heeft er schade van dat er een industrie bestaat. Ik zeg:
er kan alleen welvaart heerschen in een stad of streek als er
werkelijk een zich flink ontwikkelende industrie bestaat.
Men kan er tegen aanvoeren, dat de personeele belastingen
hier zoo zwaar zijn voor alle inwoners, maar zij drukken
evengoed op de bedrijfsleiders, of zij hier een fabriek hebben
of niet. Men noemt hier Leembrugge. Wij zijn thans bezig
een belastingverordening te herzien, waarbij de forensen aan
geslagen zullen worden naar 2/s van hun inkomen, tegen
vroeger Vs. Dus het trekken uit de plaats heeft niet zoo'n
grooten invloed meer.
Bovendien, er zullen ook bedrijven zijn waar de arbeiders
een hoog loon verdienen en er zullen er zijn waar feitelijk de
arbeiders allen als armlastig zijn te beschouwen. Kunnen wij
nu de draagwijdte van een verordening overzien, terwijl niet
bepaald is hoever de verordening zal gaan? Wij weten niet,
of in den algemeenen maatregel van bestuur het loonbedrag
gesteld zal worden op 2509.of op ƒ1200.ƒ1500.of
ƒ2000.Wij kunnen niet bepalen wat het zal zijn. Het kan
wel meevallen, zegt men. Maar buiten dat meen ik toch, dat
het thans wel het slechtste oogenblik is om de belasting in
te voeren, omdat over het algemeen de industrie al gedrukt
wordt. Ik zal niet zeggen dat het, wanneer wij weder in een
tijd van opleving van het industrieele leven verkeeren, en het
ook hoog noodig is om de gemeenteschatkist te vullen, dan niet
gewenscht zou zijn een bijzondere belasting op de industrie
te leggen, maar ik meen dat. wij in het algemeen niet in die
lijn moeten zoeken. Onder de tegenwoordige omstandigheden
moet ik ten sterkste de aanneming van het voorstel van den
heer Sanders aanbevelen.
De heer Knuttel. M. d. V. In het algemeen gevoel ik niet
veel voor al die bijzondere belastinkjes. Ten slotte moeten alle
belastingen komen uit het totaal inkomen van de burgers en
ik vind in het algemeen nog de inkomstenbelasting de meest
juiste belasting om er meer uit te halen.
Er komt bij, dat aan deze belasting inderdaad ook een
reactionaire kant zit, namelijk de bescherming van de klein
industrie tegenover de grootindustrie; maar daartegenover
staan toch voordeelen, welke deze belasting voor mij aan
nemelijk maken.
In de eerste plaats de overweging, dat de arbeidersloonen
inderdaad van dien aard zijn dat er geen sprake van kan zijn