180
MAANDAG 9 MEI 1921.
En dan volgt: »De bedrijven met een talrijk arbeidersper-
soneel kosten tegenwoordig, dooreengenomen, veel meer aan
de gemeenten dan het voordeel dat zij aanbrengen."
Ik meen, dat Burgemeester erf Wethouders de zaak wel
een beetje eenzijdig bezien hebben en alleen van het stand
punt van wat arbeiders aan belastingen in de gemeente in
brengen. Ik geloof dat, wanneer Burgemeester en Wethouders
zich wat dat betreft gewend hadden tot den winkelhoudenden
middenstand, zij daarop zeker een geheel ander antwoord
gekregen zouden hebben.
Dan volgt er in de toelichting van Burgemeester en Wet
houders: «Vooral klemt dit voor een gemeente als Leiden,
die door haar hooge plaatselijke inkomstenbelasting altijd aan
het gevaar blootstaat, dat juist de bestuurders zich elders
vestigen en daardoor veel minder in hun persoonlijk inkomen
getroffen worden."
Naar mijn meening voorkomt men toch niet, dat bestuurders
van bedrijven de stad uitgaan, en degenen die hier blijven
moeten toch betalen.
Dat deze belasting vrij algemeen als een gelukkige wordt
beschouwd moet ik ook ontkennen. Dat Burgemeester en
Wethouders tot die uitspraak gekomen zijn wijt ik hieraan,
dat zij niet, zooals meer en meer te doen gebruikelijk is, zich
hebben verstaan met de belanghebbende organisaties. Zij
hebben waarschijnlijk daarnaar niet gevraagd bij de Vereeniging
van Industrieelen, of bij de Hanze, en ik betwijfel ook of de
Wethouder van Financiën zich in verbinding heeft gesteld
met den secretaris van de Kamer van Koophandel om te
weten te komen hoe deze over die quaestie denkt.
De heer van der Pot. Dat wist ik toevallig.
De heer Sanders. Wanneer u dat toevallig wist en dat
advies gunstig was, dan begrijp ik niet dat u dat niet hebt
overgelegd. Uit de ingekomen requesten van de gezamenlijke
belanghebbenden hebt u intusschen kunnen vernemen, dat er
zeer vele bezwaren tegen deze belasting bestaan. Ik wil mij
slechts tot enkele bepalen.
Ten eerste heb ik tegen deze belasting het bezwaar, dat
zij plaatselijk is en niet geheven wordt in het geheele land,
zoodat een industrie, die op export is ingericht, daardoor
bijzonder gedrukt wordt. Zij kan moeilijker concurreeren dan
eenzelfde industrie in een andere gemeente, waar deze belasting
niet wordt geheven. En ook voor industrieën, die hun afzet
vinden hier in het land, zal de industrie hier in de stad, als
deze verordening doorgaat, moeilijker kunnen concurreeren
dan een industrie in een andere plaats, waar niet zulk een
verordening komt.
Vervolgens moet deze belasting tot resultaat hebben dat
nieuwe industrieën zich hier niet zoo spoedig zullen vestigen.
Wanneer een industrieel er over denkt waar hij zich zal vestigen,
zal hij wel degelijk nagaan hoe de mentaliteit is^'van den
Raad en of het gemeentebestuur iedere gelegenheid om de
industrie te treffen zal aangrijpen, en wanneer Leiden eenmaal
die reputatie heeft, zal dat van invloed zijn op de vestiging van
nieuwe industrieën.
Ook klemt de onbillijkheid van deze belasting ten aanzien
van industrieën, die op de grens der gemeente gelegen zijn,
industrieën waarvan de arbeiders wel in de gemeente wonen
maar die zelf buiten de gemeente gelegen zijn.
Om deze en meer argumenten moet ik stelling nemen tegen
deze verordening.
Ik zou Burgemeester en Wethouders in de gelegenheid
willen stellen deze mijne bezwaren te toetsen aan die, welke
door belanghebbenden ingebracht zijn. Het tijdstip voor de
invoering dezer belasting is bovendien buitengewoon ongelukkig
gekozen, omdat de industrie op het oogenblik alles moet doen
om het hoofd boven water te houden en zij dus zeker op dit
oogenblik niet extra mag belast worden. Daarom stel ik voor
dit voorstel voorloopig van de agenda af te voeren.
Een ander argument voor mijn voorstel is ook, dat de
alg meene maatregel van bestuur, waarbij de loongrens van
de arbeiders wordt vastgesteld, nog niet verschenen is. Als
wij deze zaak heden afdoen, dan'is het niet meer mogelijk
om ten aanzien van dat loonbedrag, waarvan wij nog niet
weten hoe hoog het zal zijn, amendementen in te dienen.
Dit zijn de argumenten, welke ik wil [aanvoeren tegen deze
verordening en ik beveel mijn voorstel ten zeerste bij de leden
van den Raad aan.
De Voorzitter. De heer Sanders heeft het volgende voor
stel ingediend:
«Ondergeteekende stelt voor punt XXV en punt XXVI van
de agenda af te voeren."
Ik begrijp niet waartoe dit voorstel dient. Men kan tegen
de verordeningen stemmendan bereikt men hetzehde.
Het voorstel van den heer Sanders wordt voldoende onder
steund en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Mulder. Ik ga mede met het voorstel van den
heer Sanders op de motieven, die hij heeft aangevoerd.
Het is mogelijk dat er tijden kunnen komen dat wij derge
lijke belasting wel kunnen invoeren, maar thans is het niet
het geschikte oogenblik ervoor.
Het is daarvoor thans een ongelukkige tijd. Wie eenigszins
medeleeft in zaken en de industrie van nabij of slechts terzijde
kent, weet toch dat zij het op het oogenblik zwaar te verant
woorden heeft. Hoevele zaken werken op het oogenblik met
verlies of kunnen slechts met zeer veel moeite rondkomen.
Ten volle onderschrijf ik het argument van den heer Sanders,
dat wij aldus de industrie niet te Leiden halen maar haar
er meer uitdrijven, dat wij in elk geval niet bevorderen dat
de industrie zich hier uitbreidt of dat een nieuwe industrie
zich hier vestigt.
Als wij zien hoeveel moeite andere gemeenten zich getroosten
om industrieën in hun gemeente te krijgen, zijn wij hier
beslist achterlijk, want wij doen daarvoor ongeveer niets, en
het is naar mijn meening toch werkelijk van groot belang,
dat wij hier een industrie krijgen, die meer en meer bloeit.
Ja, het kan zijn dat men hier misschien met een groote
fabriek zit, die de stad meer schade dan voordeel bezorgt
en ik zou die fabriek ook wel weg willen kijken, maar dat
neemt niet weg dat men om een dergelijke industrie te treffen
ook de kleine industrieën, die met enkele menschen werken,
laat boeten.
Wij kunnen niet genoeg betoogen, dat de tijd om deze
belasting in te voeren de meest ongelukkige is. En wij komen
hierdoor van het een in het ander. Ik zie b.v. in de verorde
ning, dat men zal moeten betalen ook als er geen grond
stoffen zijn, hetgeen in den tegenwoordigen tijd toch dikwijls
kan voorkomen zonder dat de fabrikant er iets aan kan doen.
Zoo zal er ook moeten worden betaald bij staking, zelfs als
deze ontstaat geheel buiten schuld van den werkgever.
Mevrouw Baart—Braggaar. Ja, dat is altijd zoo!
De heer Mulder. Als die mevrouw daar klaar is met haar
geschreeuw wil ik herhalen, dat staking soms wel kan uit
breken geheel buiten de schuld van den werkgever, b.v.
omdat de arbeiders zich homogeen verklaren met andere
stakers. Ook zullen de industrieelen moeten betalen als zij
absoluut geen bestellingen hebben en dan toch vaak hun
werklieden aan den gang houden omdat zij deze niet willen
wegsturen. Om nu aan geld te komen voor de gemeentekas
zullen ook de kleine industrieën, die met enkele menschen
werken en toch in deze belasting vallen, weer het zwaarst
getroffen worden. Is dat nu billijk? Moet er geld zijn, laat
men de gewone inkomstenbelasting verhoogen. Wij bewaren
nu den schijn, dat de inkomstenbelasting hier nog niet zoo
hoog is als in andere plaatsen, maar daarvoor moeten dan
enkelen ten slotte weer meer betalen, en hoevelen zijn er nu
niet onder de kleine industrieelen, die werkelijk met groote
moeite hun belastingpenningen betalen? Laat men niet ver
geten wat al reeds door die kleine patroons betaald moet
worden. En ging deze belasting nu nog uit van de Regeering,
zoodat zij voor het geheele land gold, dan zou zij dragelijker
zijn, omdat zij dan op alle industrieën gelijkelijk zou drukken,
maar nu zullen er plaatsen zijn waar men.zal zeggen: wij
moeten trachten hier industrieën binnen te halen en wij zullen
dus niet zulk een belasting gaan heffen. Er zijn verscheidene
gemeenten, die in dit opzicht zeer scherp zien en zij handelen
daarin wijs.
Dit alles te zamen genomen doet mij besluiten om voor
het voorstel van den heer Sanders te stemmen.
De heer de Lange. M. d. V. Ik ben het met de beschouwingen
van den heer Mulder geheel oneens.
Wij zijn het tijdperk al lang voorbij dat wij kunnen trach
ten uit de gemeentelijke inkomstenbelasting al datgene te
halen wat noodig is om de gemeentelijke huishouding te
drijven. Dat is onmogelijk; dat heeft ons de geschiedenis
geleerd en speciaal die der laatste 6 jaren.
Ik vermoed dat elk belastingschuldige thans tenminste ge
middeld viermaal zooveel gemeentelijke inkomstenbelasting
betaalt als 6 jaren geleden en het is beslist niet te doen, dat
wij weder terugkeeren tot den eenen financieelen sluitpost
onzer begrooting, de gemeentelijke inkomstenbelasting. Dan
zouden wij veel meer industrieelen en niet-industrieelen ont
stemmen dan misschien thans industrieelen door deze belasting
ontstemd zullen worden.
Een belasting heeft nu eenmaal het eigenaardige, dat zij
door niemand begeerd wordt, hoe zij ook heet en van wien
zij ook wordt geheven. Als men belastingobject is gevoelt
men zich onbehagelijk. Dat hebben niet-industrieelen en
industrieelen gemeen.
Nu moeten de industrieelen over deze nieuwe belasting
niet zoo erg klagen. Vooreerst geldt zij niet voor de kleine
bedrijven; bedrijven van niet meer dan 10 arbeiders zijn vrij-