182 MAANDAG 9 MEI 4921. maanden geleden kunnen doen, omdat hij toen ook wel wist dat de Regeering zich op het standpunt stelde dat zij een aftrek als door hem bedoeld niet zou toelaten. Maar op het oogenblik, nu het ons de verordening zou doen houden van het vorige jaar, moet ik er op wijzen dat het nu niet de goede tijd is en moet ik daarom ook aan den Raad ontraden om met het voorstel van den heer van Eek mede te gaan. De algemeene beschouwingen worden gesloten. Het voorstel van den heer van Eek wordt in stemming gebracht en met 21 tegen 7 stemmen verworpen. Tegen stemmende heeren Wilmer, Wilbrink, Kuivenhoven, Stijn man, van Hamel, Splinter, Knuttel, Huurman, Sijtsma, Bisschop, Eerdmans, de Lange, F. Eikerbout, Mulder, Meijnen, Heemskerk, Bots, van der Lip, Sanders, van der Pot en de Voorzitter. Vóór stemmende heer van Stralen, de dames Dubbeldeman- Trago en Baart—Braggaar, de heeren Groeneveld, A. Eiberbout, van Eek en Dubbeldeman. De artikelen 1 en 2 worden achtereenvolgens zonder beraad slaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 3, luidende: »In deze belasting draagt, behoudens het bepaalde in artikel 7, ieder bij, die volgens artikel 244a in verband met de artikelen 244b en 244c der Gemeentewet als belastingplichtig is aan gewezen en wiens zuiver inkomen, berekend volgens de be palingen van Hoofdstuk II der Wet op de Inkomstenbelasting 4914, f 700.of meer bedraagt," waarop door den heer Knuttel een amendement is ingediend strekkende om in plaats van 700.te lezen »/1500. De heer Knuttel. M. d. V. Ik weet zeer goed, dat dit amendement niet de minste kans heeft om aangenomen te worden. Het is absoluut niet een kluitje in het riet, zooals de heer van Stralen zegt. Ik vind het dom van den heer van Stralen, dat hij dit nu zegt; als hij het gezegd had als ik uitgesproken had, had ik het niet zoo gemakkelijk kunnen elimineeren. Maar wanneer dit amendement verworpen wordt, is het eenvoudig afgeloopen en weten de arbeiders precies, waaraan zij toe zijn. Als het onzalige voorstel van den heer van Eek was aangenomen, had de meerderheid verder zijn handen in onschuld gewasschen en had maar afgewacht wat de Minister zou doen. Als men dat kluitje aan de arbeiders toegeworpen had, was men er weer voor een poosje af. Nu stel ik echter eenvoudig den Raad voor de keuze, of hij wenscht zich te houden aan de wet, die voorschrijft dat moet worden afgetrokken het bedrag, noodig voor noodzakelijk levensonder houd, of aan de revolutionaire wetsuitlegging van de Regeering, die zich daarvan niets aantrekt. Er is dus hier geen sprake van een met een kluitje in het riet sturen. Er wordt niet de minste verwachting gewekt: bij niemand. Er wordt alleen nog eens aan de arbeiders duidelijk gemaakt wat het bedrag van aftrek is dat zij moeten eischen niets anders. Dat is de eenige bedoeling van het amendement. De heer van der Pot. M. d. V. Ik kan, na de uitspraak van den Raad van zoo even, tegen het amendement van den heer Knuttel aanvoeren, dat het in strijd met de wet is. Art. 243 d der Gemeentewet, laatste lid, zegt dat het tarief zoodanig kan worden vastgesteld dat degene, wiens zuiver inkomen het in het eerste lid bedoelde bedrag (het belastbaar inkomen dat verkregen wordt door het zuiver inkomen te verminderen met een bedrag voor noodzakelijk levensonder houd), slechts weinig overtreft, niet in de belasting wordt aan geslagen. Vroeger werd dit aldus geïnterpreteerd dat het verschil slechts 50.— mocht zijn; de Regeering heeft nu als interpretaiie aangenomen, dat het 200.—zou kunnen wezen. Wanneer men onbelast wil laten de inkomens tot 1500.— dan moet dat gepaard gaan met een aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud van minstens 1300.De Raad zal zich hiermede niet kunnen vereenigen nu hij zich zoo even bij de stemming over het voorstel-van Eek heeft uitgesproken tegen verhooging van den aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud. De heer Knuttel. Ik doe den Wethouder opmerken, dat de Raad zich verzet heeft tegen het voorstel van den heer van Eek om een adres aan den Minister te zenden. Mijn bedoeling is dat, als het amendement aangenomen wordt, de andere artikelen evenredig worden gewijzigd. Aan gezien ik vooruit weet, dat mijn amendement toch niet wordt aangenomen, heb ik gemeend niet te moeten voorstellen de amendementen, welke daaruit vanzelf zouden voortvloeien. Ik heb gemeend te kunnen volstaan met bij deze eerste ge legenheid stemming daarover uit te lokken. De heer van der Pot. Dan weet de Raad althans, dat de aftrek bij aanneming van het amendement van den heer Knuttel f 4300.— zal moeten zijn. Het amendement van den heer Knuttel wordt voldoende ondersteund en maakt mitsdien een onderwerp van beraad slaging uit. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van den heer Knuttel wordt in stemming gebracht en met 25 tegen 3 stemmen verworpen. Tegen stemmen: de heeren Wilmer, Wilbrink, van Stralen, Kuivenhoven, Stijnman, van Hamel, Splinter, de dames DubbeldemanTrago en Baart—Braggaar, de heeren Huurman, A. Eikerbout, Sijtsma, Bisschop, Dubbeldeman, Eerdmans, de Lange, F. Eikerbout, Mulder, Meijnen, Heemskerk, Bots, van der Lip, Sanders, van der Pot en de Voorzitter. Vóór stemmen de heerenGroeneveld, Knuttel en van Eek. Artikel 3 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 4, luidende: »1. De bronnen van inkomen der gehuwde vrouw, alsmede hare onder artikel 49 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 vallende schulden, worden beschouwd als bronnen van inkomen en als schulden van haren man. 2. De vrouw wordt echter voor haar inkomen zelfstandig aangeslagen a bij scheiding van tafel en bed; b bij scheiding van goederen, zonder scheiding van tafel en bed; c. indien de vrouw zich het beheer harer roerende en onroerende goederen en het vrije genot harer inkomsten heeft bedongen d. ingeval de man elders gevestigd en alhier niet belasting plichtig is. 3. Nochtans wordt in de onder b en c bedoelde gevallen, bij de berekening der verschuldigde belasting, het zuiver inkomen van beide echtgenooten samengevoegd en wordt op dit gezamenlijk bedrag toegepast de vermindering, bedoeld in artikel 7 dezer verordening. Daarna wordt de belasting over beide echtgenooten omgeslagen in verhouding tot ieders inkomen. 4. De weduwe die niet reeds op grond van het vorenstaande was aangeslagen, doch belastingplichtig is, wordt aangeslagen over de maanden, volgende op die, waarin haar man is overleden. De heer van der Pot. M. d. V. De materie, waarover deze verordening loopt, is vooral voor het komende belastingjaar, voor den overgangstoestand, die er geschapen wordt, tamelijk moeilijk uit formeel oogpunt. Daarom is het Burgemeester en Wethouders niet ongeraden voorgekomen om, vóórdat deze zaak hier behandeld werd, het gevoelen te vragen van den hoofdambtenaar ter provinciale griffie, die deze zaak met Gedeputeerde Staten behandelt, of hij speciaal wat het formeele betreft meent dat deze verordening bij Gedeputeerde Staten al dan niet bedenking zou ontmoeten, zulks uit bet oogpunt ook om de afdoening der verordening niet te vertragen. Daarvan is het gevolg geweest, dat ons twee opmerkingen bereikt hebben ten opzichte van artikel 4, welke ons aanleiding geven om in dat artikel alsnog nog twee wijzigingen aan te brengen. De eerste wijziging betreft artikel 4, 2d, waar sprake is van de vrouw, die voor haar inkomen zelfstandig aangeslagen wordt als de man elders gevestigd en alhier niet belasting plichtig is. Daarbij is gedacht aan het geval van feitelijke maar niet wettelijke scheiding, waar de vrouw hier leeft en de man elders. Het scheen niet onbillijk, dat de vrouw dan voor haar inkomen belastingplichtig was. Maar de opmerking wijst aan den anderen kant op een mogelijke onbillijkheid van deze bepaling en op een reden, waarom zij misschien als onwettig zou worden beschouwd. De wet toch gaat uit van de gedachte, dat van hetzelfde inkomen in Nederland slechts eenmaal belasting zal worden betaald, en wanneer nu in een andere gemeente, waar de man gevestigd is, ook de bepaling geldt van ons artikel 4, lid 1, zoodat de man daar wordt aange slagen ook voor het inkomen van de vrouw, dan zou dubbele belasting over dat inkomen worden betaald. Denk aan het geval, dat iemand een betrekking krijgt in een gemeente, waar vandaan hij niet dagelijks naar Leiden kan gaan en waar hij op kamers gaat wonen, dan zou het ook mogelijk zijn dat van dat deel van zijn inkomen, dat zijn gezin hier verteert, dubbele belasting wordt betaald. Ik kan onderschrijven, dat dit met het systeem van de wet niet geheel in overeen-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 22