MAANDAG 9 MEI 1921. 181 tegenover de arbeiders, en als de arbeiders warm gemaakt worden voor de massa-actie, dan mag bet er wel direct bij gezegd worden. Natuurlijk dat de burgerlijke leden het aangenaam vinden als de waarheid over jullie gezegd wordt, maar daarmede houdt het niet op de waarheid te zijn. Er komt nog iets bij. Niet alleen was in eerste instantie de hoofdzaak vergeten, maar die massa-actie blijkt ten slotte ook erg voorwaardelijk te zijn. Eerst moeten een aantal burgerlijke gemeentebesturen, die met dezelfde moeilijkheid te worstelen hebben, hun instemming betuigen. Ik vraag: is dat niet het reinste utopisme? Die burgerlijke gemeente besturen hebben met groote moeilijkheden te kampen, zij weten niet hoe het geld te krijgen; maar zij zijn dolblij dat de Regeering grooteren aftrek verbiedt. Wat stelt de heer van Eek zich voor van burgerlijke gemeentebesturen wanneer die adhaesie zouden betuigen? Het zou alleen kunnen zijn een soort van huichelarij, omdat zij weten dat de Minister toch niet toegeeft. Maar ik geloof niet, dat zij het zullen doen. En als dan die burgerlijke gemeentebesturen dat zouden doen, dan zou de massa opgeroepen worden om er steun aan te schenken. Wij hebben hier weer eén wissel op de eeuwigheid, waarmede de S. D. A.P. zoo gul is. Wij hebben zelfs nog een revolutionaire wissel op enkele dagen, getrokken in 1918, die nog altijd niet is ingelost. Van die massa-actie geloof ik dus niets. Dat is niet de manier. Als men massa-actie wil, moet men eerst beginnen de menschen warm te maken en zeggenwij zullen een voorstel doen, dat van de actie het middelpunt zal worden. Men wil nu een massa-actie, maar men sluit al bij voorbaat de groote steden uit door zijn eischen zoo laag te stellen, dat het in die groote steden eigenlijk niet meer de moeite waard is een massa-actie te gaan ontketenen. Dat wijst niet op de ernstige bedoelingen van den voorsteller, vooral gezien de partij, waarvan het voorstel komt, die juist tracht de massa-actie den kop in te drukken, zoowel nationaal als internationaal, waar deze ook ontstaat, gezien nu weer wat geschied is ten aanzien van de veenarbeiders-beweging, waar een witte garde is heengestuurd met toestemming van de S. D. A. P. Wanneer dit voorstel inderdaad het middelpunt zou moeten zijn voor een massa-actie, dan zouden er andere voorbereidingen voor moeten zijn getroffen. Had men dat gedaan dan zou ik er anders tegenover staan. Maar alleen reeds het feit, dat men instemming zal gaan vragen aan burgerlijke gemeentebesturen, maakt dat voor mij het voorstel geen waarde heeft, omdat ik meen, dat de arbeiders het zelf moeten doen. Dan is de heer van Eek verontwaardigd geworden omdat ik hem de bedoeling zou hebben toegeschreven de arbeiders met een kluitje in het riet te willen sturen. Ik geloof niet dat ik het zoo gezegd heb. Ik interesseer mij minder voor de bedoelingen dan voor de resultaten. Ik zie geen kans uit te maken wat de heer van Eek zich bewust is, maar het resul taat is, dat de arbeiders met een kluitje in het riet gezonden worden. Dit staat voor mij vast en als de heer van Eek zich beklaagt over de wijze, waarop de communisten tegen zijn partij optreden, is dat zeer naief, als men ziet hoe in Duitsch- land door de bijzondere rechtbanken van de partijgenooten van den heer van Eek eenige duizenden jaren gevangenisstraf zijn uitgedeeld aan communisten. Ik vind het een beetje belachelijk te verlangen dat de communisten hier dan vrien delijk tegen sociaal-democraten zouden moeten optreden, waar dezen steeds nationaal en internationaal de communisten met wapengeweld en gevangenisstraf te lijf gaan, als zij probeeren het kapitalisme ten val te brengen. De heer de Lange. M. d. V. Ik begin met den Wethouder dank te betuigen voor de inlichting, dat de Minister geen grootere marge wenscht dan f 200.— tusschen den aftrek voor levensonderhoud en den laagsten aanslag. Ik heb dat niet kunnen lezen in de toelichting van Burgemeester en Wethouders en daarom dank ik voor de aanvulling. Ik wil over de zaak zelf niet veel meer zeggen. In eersten termijn heb ik den heer van Eek met meer belangstelling gehoord dan nu. In eersten termijn heeft hij er mij werkelijk eenigszins den indruk van kunnen geven, dat het zijn sociaal gemoed was dat sprak, maar in tweeden termijn nadat de heer Knuttel, op de wijze zooals hij dat alleen kan, zijn vriend en vijand had uitgekleed heeft hij zich geheel ontpopt als iemand, die probeert evenveel te bieden als de communisten. Mijnheer van Eek, ik wil mij niet met uw zaken bemoeien, maar u zult daarin toch nooit slagen; de communist zal altijd weer wat hooger bieden dan u. Ik kom door het debat tusschen den communist en den socialist tot deze conclusie, dat de heeren hier geen ernstige zaken behandelen, maar met elkander bezig zijn te twisten over de vraag wiens parade paardje het mooiste is, en om elkander daarbij zooveel moge lijk uit te kleeden. De heer van der Pot. M. d. V. Degenen, die deze discussie aanhooren en evenzeer degenen, die morgen de courant zullen lezen, stellen natuurlijk veel meer belang in het debat tusschen de heeren van Eek en Knuttel dan in wat ik nog ter ver dediging van het voorstel van Burgemeester en Wethouders kan aanvoeren. Daarom zal ik mij tot een kort woord bepalen. Ik heb ook nu weer bij het debat met den heer van Eek sterk het gevoel van langs elkander heenprater). De heer van Eek appelleert aan gevoelens, die bij Burge meester en Wethouders niet ontbreken, maar hij negeert vol komen het verschil in de positie tusschen hem, die, zooals hij, zich uitsluitend door die gevoelens kan laten leiden en degenen, die daarnaast rekening hebben te houden met prac- tische overwegingen, die het financieel bestuur volgens de thans bestaande regelen of, zoo men wil, onder het bestaande productiesysteem hebben te voeren. Dat leidt dan dikwijls tot verschillende gevolgtrekkingen en dat is in de eerste plaats het geval bij een belastingverordening. Uit het betoog van den heer van Eek wil ik slechts twee dingen opdiepen. In de eerste plaats zegt de heer van Eek pertinent, dat het hier niet gaat om de quaestie van het toestaan van gelden maar om de vraag waar de gelden te vinden zijn. De klem, waarmede Burgemeester en Wethouders het voor stel van den heer van Eek moeten ontraden, is zeker voor een deel ontleend aan het feit, dat het hier naar hun oordeel niet alleen gaat om de vraag, waar het geld het best te vinden is maar ook om de vraag hoe ten slotte het benoodigde geld binnen is te krijgen. Bij mij persoonlijk bestaat de zeer stellige overtuiging dat men, als men het geld wil vinden op de wijze als' de heer van Eek wil, men het niet zal vinden; dat men het in een gemeente als Leiden op die manier op den duur niet zal kunnen vinden; dat wij hier met een heffing, welke het gevolg zou zijn van het voorstel van den heer van Eek, komen in den vici'euzen cirkel, waarbij een verder opdrijven van het belastingpercentage niet meer zal leiden tot vermeerdering van inkomsten. Dat is mede reden om dergelijk opdrijven met grooten ernst te ontraden. Ik heb getracht na te gaan wat de financieele gevolgen zouden zijn van aartneming van het voorstel-van Eek. Alle gegevens zoo gunstig mogelijk aan den kant van den heer van Eek stellende, ben ik gekomen tot de slotsom, dat het belastbaar inkomen met niet minder dan 4 millioen zou dalen. Ik stel b.v., dat het aantal aangeslagenen onder de gehuwden even groot is als onder de ongehuwden, wat natuurlijk niet juist is, want er zijn meer gehuwden. De heer van Eek wil het belastbaar inkomen van de gehuwden verminderen met f 300.en dat van de ongehuwden met f 29O.— ik neem als gemiddelde aan f 250.—. Ik kom dan, gelijk gezegd, tot een verlies aan belastbaar inkomen van 4 millioen, dus van x/s a 1/e van het belastbaar inkomen. Als ik aanneem dan zou dat alleen het vermenigvuldi- gingscijfer met 0,2 doen stijgenalles verder hetzelfde blijvende zou dat het vermenigvuldigingscijfer van 1,2 op 1,4 brengen. Dat brengt mede een heffingspercentage naar de schaal van Burgemeester en Wethouders van 20,44 en bij combinatie met het amendement van den heer van Eek om het percen tage zoo hoog mogelijk op te voeren zelfs tot 23,52. Nu geloof ik, dat het buiten eenige quaestie is dat dit een belastingpercentage zou zijn dat voor Leiden, ik zeg niet onbillijk maar onhoudbaar is, dat men een dergelijk percen tage niet ongestraft hier kan heffen. Dat zou zijn het slachten van de kip met de gouden eieren. Dat is het waartegen bij een dergelijk voorstel, uit practisch oogpunt bezien, gewaar schuwd moet worden. Als wij zien onder aan onze schaal, welk bedrag b.v. de hoogste aanslag van het primitief kohier, dat wij thans hebben, reeds bij een vermenigvuldigingscijfer 1 opbrengt en wij tellen daar nog eens 0,2 bij met het oog op het thans geldend vermenigvuldigingscijfer, dan blijkt toch wel aan welk gevaar men de belastingopbrengst blootstelt, als men het percentage opvoert tot een bedrag, waardoor zoo'n enkele aanslag eens opeens verloren zou gaan. Dit sluit mijns inziens uit eiken twist, die altijd moeilijk is, over de vraag, tot welk percentage men in het algemeen uit rechtvaardigheidsoverwegingen kan gaan. Dat wil ik ge heel ter zijde laten. Maar ik beweer, dat hierbij zeer sterk naar voren moet worden gebracht, dat men niet ongestraft in een gemeente een veel hooger percentage kan heffen dan in alle andere gemeenten. Nog een enkel woord over de opmerking van den heer van Eek, dat er riu weer geen tijd is voor verbetering van de verordening. De heer van Eek kan wel degelijk voorstellen -doen ter verbetering van de verordening hij doet dat trouwens ook maar het bezwaar dat er nu geen tijd is, heb ik aangevoerd ten aanzien van het voorstel van den heer van Eek om deze zaak uit te stellen en een adres te richten tot de Regeering, Dat behoefde hier absoluut niet vandaag ter sprake gebracht te wordendat had de heer van Eek ook even goed eenige

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 21