176 MAANDAG 9 MEI 1921. voor gehuwden of kostwinners met f 100 voor kinderaftrek, en f 700 voor ongehuwden; 2°. op dit adres adhaesie te vragen van andere gemeente besturen 3°. de behandeling van de ontwerp-verordening op de plaatselijke belasting naar het inkomen aan te houden, totdat de Regeering op het ingezonden adres heeft beschikt." Dit laatste geeft eenige vertraging, maar wij weten, dat tot verleden jaar December verordeningen nog niet waren goedgekeurd, zoodat het geen overwegend bezwaar zal zijn om nu te trachten een belastingwijziging te verkrijgen, terwijl er dan nog voldoende tijd zal overblijven om de kohieren vast te stellen. De heer Meijnen. M. d. V. Het was niet mijn voornemen om op dit oogenblik het woord te vragen, maar na hetgeen de heer van Eek heeft gezegd, wil ik dat toch even doen. Ik begrijp niet, hoe de heer van Eek dit punt vasthecht aan hetgeen ik indertijd heb gezegd. Wat ik indertijd gezegd heb, houd ik staande en, als ik er op dit oogenblik weer zoo voor stond, zou ik hetzelfde weer zeggen; de inhoud zou althans dezelfde zijn. Ik vind de absolute afschaffing van het ambu- lantisme een fout in de wet en, als ik in den Raad kan medewerken om die fout weg te krijgen, zal ik dat doen, omdat ik dat niet mag nalaten. Als wij hier nu voor hetzelfde geval stonden; als hetgeen de heer van Eek voorstelt op zich zelf en in zijn consequenties goed was, zou hij gelijk hebben, indien hij zeide, dat ik ook voor zijn voorstel moest stemmen maar dat zie ik niet in, want hierbij komt ook in aanmerking, dat ik niet meega met de verdeeling van de burgerij in al die klassen. Wij hebben niet alleen te maken met de klasse, waarop de heer van Eek het oog heeft, maar ook weldegelijk als Christelijk-Historische wensch ik dit nog even te zeggen met al de geledingen in de maatschappij. Het is duidelijk, dat dit voorstel van den heer van Eek in zijn consequenties aan de burgerij in haar geheel niet zal ten goede komen, terwijl de handhaving van het ambulantisme het onderwijs op groote scholen en dus de maatschappij wel zal ten goede komen, en daarom wijs ik deze vergelijking af. De heer de Lange. M. d. V. De parallel, door den heer van Eek getrokken met hetgeen de heer Meijnen indertijd heeft gezegd bij de behandeling van het ambulantisme, laat ik rusten. Ik wil er alleen dit van zeggen, dat die vergelijking van den heer van Eek onjuist was, en als ik dat beweer, moet ik het met een enkel woord aantoonen waarom. Omdat de wet op het lager onderwijs de gelegenheid opent een beroep op den Minister, te doen om van de afschaffing van het ambulantisme ontheffing te krijgen. Dat was geheel iets anders dan wat ons thans bezig houdt. Thans het onderwerp, waarmede wij ons nu bezig houden. Ik vind, dat de heer van Eek het goede standpunt inneemt, als hij zegt, dat de Raad zich niet achter den Minister en achter Gedeputeerde Staten moet verschuilen. Daarin heeft hij gelijk. De Raad moet de verantwoordelijkheid van zijne besluiten zelf dragen en niet zeggen: Ik zou wel anders willen, als de Minister mij maar hielp en als Gedeputeerde Staten maar met mij medegingen. Ik wil dan ook de verantwoorde lijkheid voor het besluit, dat met mijne medewerking genomen wordt, zelf dragen en niet afschuiven op een Minister of een college van Gedeputeerde Staten. Nu is de vraag: moet de Raad een poging aanwenden om den aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud te verhoogen, ja dan neen. Het is voor mij niet een zoo eenvoudige vraag als voor den heer van Eek. De heer van Eek zegt eenvoudig: als het in den Haag maar genoeg doordringt, dat de gemeentebesturen niet bereid zijn om zich met dien kleinen aftrek voor noodzakelijk levens onderhoud te vergenoegen, dan zullen ze wel andere regelingen tnaken. Ik zou zeggen: de heer van Eek weet toch, dat de belasting- schroef op allerlei wijzen hoe langer hoe meer wordt aan gedraaid en dat men in den Haag heusch niet behoeft te practiseerenhoe zal ik sommigen ontlasten, maar: hoe zal ik het belastingstelsel in zijn geheel zoo maken, zoo uitbreiden, dat telkens de schioef nog wat meer aangezet wordt en ik kom aan de middelen, die ik als staat noodig heb. En wat men in den Haag in het groot doet, moeten wij in de gemeente in het klein doen. Wij moeten groote middelen gebruiken om onze gemeentelijke huishouding recht te houden en ook kleine middelen. Wij moeten de belasting halen daar, waar wij ze gaarne halen, maar ook helaas daar, waar wij ze niet gaarne halen. Het onteigeningssysteem, dat de heer van Eek ten deele en de heer Knuttel ten volle zou willen toepassen, heeft bij mij natuurlijk geen sympathie en wij moeten ons dus blijven baseeren op den bestaanden toestand. Als Burgemeester en Wethouders eenparig en volmondig zouden zeggenwij durven het voor onze gemeentelijke huishouding aan om den aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud eenigermate te verhoogen, dan zou ik antwoorden: Burgemeester en Wethouders, als gij dat verklaart, dan is er voor ons reden om een poging aan te wenden om dien aftrek verhoogd te krijgen. Maar als ge dat niet volmondig en eenparig durft te verklaren, dan sta ik aan uw zijde en zeg ik: dan doe ik ook geen poging om iets meer af te trekken voor noodzakelijk levensonderhoud dan ge voor uwe verantwoording durft te nemen. Ik als Raadslid en de Raad in zijn geheel kuhnen de gemeentefinanciën niet zoo overzien als het college van Burgemeester en Wet houders. Het college hebben wij om leiding te geven in alle dingen, ook in de financiën. Durft het college het aan, dan durf ik het ook aandurft het college het niet aan, dan durf ik het ook niet aan. Dat is niet omdat ik dan de verant woordelijkheid weder wil leggen op het college, maar omdat ik mij zelf niet voldoende bevoegd moet verklaren om een zoo volledig inzicht in de gemeentefinanciën te hebben dat ik dat in alle deelen zelfstandig zou kunnen beoordeelen. In dit verband wil ik nog een vraag richten tot Burge meester en Wethouders. De Voorzitter zal zeker wel van oordeel zijn, dat in de eerste plaats behandeld moet worden het voorstel van den heer van Eek in zake het richten van een adres tot de Regee ring. Ik wil nu vragen, mijnheer de Voorzitter, of, indien het voorstel van den heer van Eek werd verworpen, er ook mogelijkheid zou zijn, dat Burgemeester en Wethouders eenigermate meer tegemoet kwamen aan den wensch van den Minister, dat de Raad zoo weinig mogelijk en liefst in het geheel geen belasting heft van de menschen, wier inkomen beneden de 800.blijft. De Minister heeft gezegd, dat de perceptiekosten van die kleine aanslagen bijna gelijk zijn aan de opbrengst van de belasting. Nu heffen wij natuurlijk geen belasting om de perceptie-kosten te dekken, maar om zoo veel mogelijk geld binnen te krijgen. Konden wij in dit op zicht wat meer aan den wensch van den Minister voldoen, dan zou dat tegelijkertijd een kleine tegemoetkoming zijn aan degenen, die het het meest noodig hebben. De heer Wilmer. M. d. V. Ik heb mij ten volle kunnen begrijpen, dat de heer van Eek dit voorstel heeft ingediend, omdat Burgemeester en Wethouders zich de laatste jaren, als zij spreken over het bedrag voor noodzakelijk levensonder houd, altijd min of meer achter de Regeering verschuilen. Het wordt niet met zooveel woorden gezegd, maar toch wordt sterk die indruk gevestigd, alsof zij zeggen: als het ten volle binnen onze bevoegdheid lag, zouden wij het wel doen, maar het is nu eenmaal in handen van de Regeering en deze wil dat bedrag niet hooger stellen dan f 800.Waar de zaak zoo staat, kan ik mij levendig begrijpen, dat de heer van Eek dit voorstel ter tafel brengt. Vroeger echter hebben Burgemeester en Wethouders een geheel ander standpunt ingenomen, of misschien wel hetzelfde standpunt, maar toen hebben zij in elk geval opdrijving van het bedrag voor nood zakelijk levensonderhoud met andere argumenten bestreden. Ik hei inner mij, dat ik eens met den heer Aalberse een voorstel had ingediend om den kinderaftrek van f 25.— op f 50.te brengen; toen rekende de heer van der Pot, de tegenwoordige Wethouder van Financiën, met bewonderens waardige vlugheid uit, dat die verhooging van den kinderaf trek het totaal van het belastbaar inkomen zoodanig zou doen verminderen, dat dit een stijging van de belasting tengevolge zon hebben, zelfs voor betrekkelijk lage inkomens. Waarom heeft de Wethouder dat nu niet gedaan? Wellicht doet hij het straks nog. Waarom heeft hij niet gezegdals dit voor stel wordt aangenomen, zal dat voor die inkomens reeds een stijging van de belasting tengevolge hebben en die inkomens mogen wij niet zwaarder belasten, want daarvoor zouden wij de verantwoordelijkheid niet kunnen dragen. De heer van Eek heeft gezegd, dat men de lasten beter kan laten dragen door hen, die f 50.— per w-eek verdienen, dan door degenen, wier inkomen minder is. Dat maakt, oppervlakkig bezien, een zeer diepen indruk. Maar, als men 100 menschen, die het zoo slecht hebben, dat zij niets kunnen missen, ieder f 1. belasting laat betalen, is dat erg; doch. als men hen van die schuld ontlast en degenen, die het iets beter hebben dan zij, f 100.belasting laat betalen, vind ik dat veel erger. Dat zou waarschijnlijk het gevolg zijn van de aanneming van het voorstel van den heer van Eek. Voor de laagste inkomens zou de belasting worden verlaagd, maar voor die, welke iets hooger staan, zou zij ondraaglijk worden. En dat zou nog erger worden, want de heer van Eek zegt wel, dat de grens is bij inkomens van f 2500.maar bij aanneming van zijn voorstel zou dat bedrag van 2500.lager worden, omdat men een nog veel grooteren stroom van gegoeden uit de gemeente te aanschouwen zou krijgen. Ik zou het echter al erg vinden, als voor inkomens van f 2500.— de belasting ondraaglijk werd. Wij zullen dus niet met het voorstel van den heer van Eek kunnen meegaan, omdat het ons niet helder is of al dan niet bij aanneming van dat voorstel de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 16