MAANDAG 9 MEI 1921.
175
Gedeputeerde Staten. Die willen het niet zegt men, en ten
slotte heeft men zich bij de wenschen van de hoogste autori
teiten neer te leggen. Dat standpunt nemen de Haadsleden
niet altijd in en ik heb indertijd met zeer veel belangstelling
gehoord een rede van den heer Meynen, toen hier de vraag
aan de orde was of wij zouden trachten, in strijd met de
bedoeling van de wet, op de meeste scholen het ambulantisme
te handhaven. Toen zeide de heer Meijnen onder meer het
volgende:
»Thans de vraag: moeten wij ontheffing vragen dan wel
niet. Er ligt veel waars in hetgeen de heer Groeneveld zegt:
het staat eenmaal in de wet. Maar de vraag is voor ons, of
men zich zonder meer moet neerleggen bij wat in de wet
staat, dan wel, of w\j ons moeten begeven op een weg,
waarlangs fouten, die ingeslopen zijn, hersteld kunnen
worden
Dan zeg ik: wij moeten voor Leiden ons begeven op een
weg, waarlangs fouten kunnen hersteld worden. Het is noodig,
dat men in den Haag op het Departement van Onderwijs in
kennis komt met bezwaren, welke uit het desbetreffend artikel
voortvloeien voor sommige gemeenten. Het is verstandig om
die bezwaren in den Haag kenbaar te maken. Het is meer
gebeurd, dat men teruggekomen is op fouten, welke in een
of ander wetsartikel geslopen waren. Daarom mag Leiden
niet verzuimen op die bezwaren te wijzenLeiden moet het
vragen, zelfs al zou de Minister zeggen: ik kan er niets aan
doen. Ik geef toe, het is voor Zijn Excellentie niet gemakkelijk
het te doen: het feit, dat ontheffingen geweigerd zijn, is
een aanwijzing, dat Leiden zijn zin misschien niet zou krijgen
maar Leiden moet het toch vragen. Vooreerst om de reden, die
ik reeds genoemd heb, en verder omdat wij ons niet behoeven
te laten leiden door hetgeen andere plaatsen doen. Wij moeten
doen wat wij voor onze scholen hier het beste achten. Wij
zijn verantwoordelijk voor het openbaar onderwijs hier ter
stede en wij hebben dus noodig dat er van de zijde van den
Minister een bepaalde beslissing komt ten opzichte van de
scholen te Leiden."
Zoo spreekt de heer Meijnen, wanneer het betreft een regeling,
welke door hem wordt gewenscht en welke in zekeren zin in
strijd is met de bedoeling van de wet. Hier staan wij voor
een geheel ander geval. Wat wij voorstellen, is in het geheel
niet in strijd met de wet, integendeel, ik geloof, dat, als de
aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud aanmerkelijk werd
verhoogd, dit veel meer in overeenstemming met de wet zou
zijn dan hetgeen nu wordt afgetrokken. Is deze zaak niet
veel belangrijker dan die van het ambulantisme en heeft nu
niet de Raad den plicht te zeggenwij dragen de verant
woordelijkheid voor de belastingen, welke in Leiden worden
geheven; wanneer de Minister van een andere meening is,
zullen wij toch trachten hem tot onze meening over te halen
op grond van hetgeen wij van de Leidsche toestanden weten
Wanneer de Minister niet weet, dat in Leiden werkelijk voor
de groote massa der bevolking die belastingbedragen niet te
betalen zijn, moet de Raad zorgen, dat de Minister daarvan
op de hoogte komt, en heeft de Raad alle mogelijke middelen
aan te wenden om den Minister tot zijn meening over te
halen. Bovendien, Leiden lijdt niet alleen onder den nood
toestand; met andere gemeenten is dat evenzeer het geval,
en wat is rationeeler dan dat men poogt hier een regeling
te brengen, welke beantwoordt aan economische en billijkheids-
eischen, en men zich dan tot andere gemeentebesturen wendt
met de vraag: staat gij niet voor dezelfde bezwaren, zoo ja,
steunt dan ons adres en laten wij gezamenlijk trachten den
Minister te bewegen in dit opzicht een ander standpunt in
te nemen? Ik kan mij niet begrijpen, dat de Gemeenteraad
die verantwoordelijkheid niet gevoelt; in de gemeente wordt
die wel gevoeld. Men gevoelt daar, dat de Raad en elk Raadslid
afzonderlijk, die niet poogt in deze verandering aan te brengen,
verantwoordelijk is voor de lasten, welke de bevolking worden
opgelegd.
De Wethouder heeft gezegd, dat hij zich tot het Departement
van Binnenlandsche Zaken heeft gewend en daar heeft vernomen,
dat de Minister geen verhooging van den aftrek wil toestaan,
Hij verwijst daarbij even naar hetgeen ik in een vorige
vergadering heb beweerd, dat er andere gemeenten zijn, die
wel een hoogeren aftrek hebben gekregen. Ik heb mij inderdaad
vergist, een vergissing, welke het gevolg is van het feit, dat
ik uit een andere gemeente een verkeerde inlichting had
gekregen.
Te Enschede wordt namelijk ook geen ƒ900.afgetrokken;
grootere aftrek dan ƒ700.wordt alleen toegestaan aan de
grootste gemeenten des lands.
Ik meen dus dat wij, nu wij hier bezig zyn met te beslissen
over de vraag, of wij, nu de groote massa der Leidsche
bevolking het volgend jaar weder in een onhoudbaren toestand
zal komen, niet moeten trachten den Minister te overtuigen
van den ernst van den toestand.
Ik wil mijn voorstel niet aannemelijker maken dan het is.
Er zijn bezwaren aan verbonden. Het is zelfs geen hall werk,
het is slechts een zeer bescheiden stap in de goede richting;
want volgens een ruwe berekening worden, wanneer de progressie
niet hooger opgevoerd wordt, hiermede alleen geholpen de
menschen, die een inkomen hebben van niet hooger dan 2500.
Daarboven komt het keerpunt al. Alleen wanneer men de
progressie zoo hoog mogelijk opvoert, zal het keerpunt komen
bij een hooger bedrag, bij een inkomen van ƒ3000.a ƒ4000.—.
Ik erken dus, dat er bezwaren aan verbonden zijn. Ik ben
er ook geen voorstander van om van de menschen met
/3000ƒ4000 inkomen zooveel te halen dat zij ook niet
weten er te komen. Maar wanneer de keuze staat tusschen
het halen van het geld van den middenstand of van de
hongerlijders, dan kunnen wij niet anders doen; dan moeten
wij zeggen: die hongerlijders hebben een inkomen, waaraan
wij niet mogen raken; dat is voor ons in zekeren zin een
heilig iets; dat hebben zij noodig om in de behoeften van hun
gezin te voorzien; als wij daarvan iets halen, dan breken wij
de volkskracht; dan handelen wij in strijd met de beschaving,
de ontwikkeling, de zedelijkheid; dan maken wij dat die
menschen niet in staat zijn voor hunne kinderen het noodige
te doen.
Wanneer de keuze staat tusschen een zware belasting van
den middenstand, waarvan ik geen voorstander ben, en een
zware belasting van de groote massa zooals hier het geval zou
zijn, dan kan en mag voor geen Raadslid de keuze moeilijk zijn.
Ik ben er trouwens van overtuigd dat, wanneer de Raad
eens inging op mijn denkbeeld en de Minister daarvoor zwichtte,
het zou blijken dat inderdaad ook voor die menschen met
ƒ3000ƒ4000 inkomen, die ook gedrukt worden door de
duurte, de toestand onhoudbaar zou worden, zij het niet zoo
onhoudbaar als voor de groote massa hongerlijders.
Ik ben overtuigd, dat dan binnenkort ons geheele belasting
stelsel zou worden herzien, omdat politiek de middenstands
klasse op dit oogenblik de krachtigste klasse is. Dan zouden
wij voor dezen toestand komen te staan, dat het ten slotte in
hoofdzaak betaald wordt door de gegoeden. Dan zouden wij
komen te staan voor de werkelijkheid. Dan zou blijken, dat
de belasting voor de gegoeden ontzaglijk hoog zou zijn, zoodat
men zou zien dat de kapitalistische maatschappij is een
maatschappij van armoede, waarin weelde en rijkdom slechts
aan enkelen ten goede komen.
Wanneer de belasting betaald moet worden voor het algemeen,
dan moet die betaald worden door degenen, die overdaad
hebben en van hen kan men heel wat halen eer men de
menschen zoo in de knel brengt als nu met de hongerlijders
het geval is.
Zooals ik zeide, de Raad staat op dit oogenblik voor een
zeer zware verantwoordelijkheid.
Wij kunnen daarover nu gemakkelijk heenloopen; op dit
oogenblik bemerkt niemand er iets van; er wordt een besluit
genomen en dat wordt ter goedkeuring gezonden aan Gedepu
teerde Staten en aan den Minister; maar later, wanneer het
geld opgebracht moet worden en de groote massa bemerkt
dat de toestand misschien nog erger zal zijn dan nu, zullen
wij gevoelen dat wij verantwoordelijk zijn.
Daarom wil ik den Raad in overweging geven mijn voorstel
aan te nemen. Het is, zooals gezegd, nog minder dan half
werk; maar het is een stap in de goede richting. Kan de
Raad besluiten de Raad, waarvan althans verschillende
leden meermalen gezegd hebbenwij gevoelen ook het bezwaar
tegen den toestand, maar de Minister wil het eenmaal zoo
met mijn voorstel mede te gaan, dan kunnen wij althans
zeggenwij hebben onzen invloed aangewend bij den Minister;
wij hebben het onze gedaan; ten slotte wil de Minister niet
anders. Dan wordt althans voor een deel daardoor de ver
antwoordelijkheid afgewenteld op den Minister.
Hoe de houding van ons sociaal-democraten zal zijn, zal
later blijken, maar in elk geval, als hooge autoriteiten, die
niet precies op de hoogte zijn van de plaatselijke toestanden
en de zaken te veel van algemeen standpunt bekijken, maat-*
regelen nemen, welke voor de bevolking niet geschikt zijn,
moeten wij met de meest krasse middelen pogen die autori
teiten tot andere gedachten te brengen.
De heer Knuttel. Zij zijn ook al heel kras!
De heer van Eck. Het is een begin. Als gij een krasser
middel wilt voorstellen, wil ik het wel steunen.
De heer Knuttel. Ik wil het wel voorstellen, maar gij
steunt het niet.
De heer van Eck. Wij stellen voor:
»De Raad besluit:
1°. een adres te richten tot de Regeering, waarin op econo
mische en billijkheidsgronden verzocht wordt aan gemeenten
van de grootte van Leiden, toe te staan den aftrek voor
noodzakelijk levensonderhoud bij den aanslag in de plaatse
lijke belasting naar het inkomen, op te voeren tot 1000