GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 77 ISCIEKOIIEII STVKKES. N°. 134. Leiden, 28 April 1921. In ons schrijven van 17 Januari 1921 (lngek. Stukken No. 12) gaven wij te kennen, dat, wanneer Uw Raad overeenkomstig ons voorstel zou besluiten om de vaststelling van de aanslagen en de invordering der plaatselijke inkomstenbelasting, te beginnen met het belastingjaar 1921/1922 over te dragen aan het Rijk, door ons een ontwerp bij U aanhangig zou gemaakt worden tot hernieuwde wijziging van de verordening van 25 October 1917 (Gem.Blad No. 34) op de heffing eener plaatselijke directe belasting naar het inkomen. Achteraf bleek het ons wenschelijker ontwerpen van geheel 'nieuwe verordeningen zoowel op de helfing als op de invorde ring dezer belasting aan U voor te stellen, daar de bestaande zoo ingrijpend zouden moeten worden gewijzigd, dat zij alle overzichtelijkheid zouden verliezen. Dezeontwerp-verordeningen worden als bijlagen A en JB hiernevens gevoegd. Ter toelich ting merken wij het volgende op. De zoogenaamde aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud is in art. 7 op de ook thans geldende bedragen van ƒ500. voor ongehuwden en ƒ700.voor gehuwden benevens 100. voor ieder kind gehandhaafd, nadat wij nog eens de uitdruk kelijke verzekering hebben gekregen, dat een hoogere aftrek voor gehuwden de Koninklijke goedkeuring niet zou verwerven. In geen gemeente, uitgenomen de drie grootste, is zulks toegelaten, ook niet in Enschede de gemeente, die onlangs in één Uwer vergaderingen in dit verband werd genoemd waar weliswaar voor gehuwden ƒ800.wordt afgetrokken, doch de kinderaftrek slechts ƒ50.bedraagt. Dit systeem zou ook hier mogelijk wezen, doch wij geven daaraan niet de voorkeur boven het bestaande. Mogelijk is dus alleen een verhooging van dezen aftrek voor ongehuwden, waarvoor wij echter geen reden vinden. Wel hebben wij het in art. 3 genoemde bedrag van ƒ000.op ƒ700.gebracht, waardoor dus inkomens, ook van onge huwden, beneden dit bedrag buiten de belasting blijven. Daarmede is tevens voldaan aan een wensch van de Rijks administratie, die ongaarne veel inkomens beneden ƒ800. het inkomen, waarbij de heffing der Rijksinkomstenbelasting aanvangt in de belasting betrokken zag. Dit zal dan alleen met inkomens van ongehuwden van ƒ700.tot ƒ800.— en van gehuwden zonder kinderen van 750.tot ƒ800.— het geval zijn. Art. 8 regelt de eigenlijke progressie. Volgens de thans geldende schaal klimt het percentage, in vergelijking met de elders gebezigde schalen, wel geleidelijk maar toch vrij snel op, zoodat het maximum van 13.55 reeds bereikt wordt bij een belastbaar inkomen van 7100.Door het van de toenemingen geheven percentage niet telkens, maar om het andere met 0.05 te verhoogen, wordt eenige meerdere geleidelijkheid verkregen en het punt, waar het maximum percentage bereikt wordt, hooger opgeschoven. Dit kan ook nog geschieden door er gebruik van te maken, dat in het nieuwe art. 243e tweede lid der Gemeentewet de beperking van de progressieregeling wat minder ver gaat dan in het oude art. 243 sub IV. Mocht vroeger geen toeneming zwaarder worden belast dan met tweemaal het percentage, geheven van een belastbaar inkomen gelijk aan anderhalf maal de kleinste som, welke voor noodzakelijk levensonderhoud wordt afgetrokken, thans geldt een belastbaar inkomen gelijk aan tweemaal deze kleinste som als maatstaf en mag geen toe neming zwaarder worden belast dan tnet twee en een half maal het percentage, dat van een zoodanig belastbaar inkomen, in.casu dus van 1000.—wordt geheven. Volgens de voor gestelde progressieschaal zal van ƒ1000.belastbaar inkomen worden geheven 6.72s en zoo kan dus het percentage van de toenemingen stijgen tot 16.80 welk maximum bereikt zou worden bij 20650. Intusschen meenen wij zoover niet te moeten gaan. Er zal in elk geval rekening moeten gehouden worden met een vermenigvuldigingscijfer van 1.2, als ook voor het belastingjaar 1920/1921 noodig bleek. Het hoogste percentage zou dan in werkelijkheid 20.16% worden, d. i. belangrijk meer dan nog in eenige gemeente van de hoogste toenemingen van het belastbaar inkomen wordt gevraagd. Dit achten wij niet raadzaam. Wij stellen daarom voor de stijging te doen eindigen bij 14.60%, als wanneer in het onderstelde geval, dat het vermenigvuldigingscijfer weder 12 zal bedragen, van de hoogste toenemingen 17.52% aan belasting genomen wordt. Het maximum wordt in dit geval bereikt bij een belastbaar inkomen van ƒ16250.Het aantal belastbare inkomens, hooger dan dit bedrag, is volgens het laatste kohier slechts 154. De vermeerdering aan belasting, welke verkregen wordt door Eig.l. 16.8117.. deze inkomens nog zwaarder te belasten, is een voordeel dat niet opweegt tegen het gevaar, dat aan een exceptioneel hooge heffing van hoogere inkomens, alleen in deze gemeente, is verbonden. Bijlage C werkt de in art. 8 aangegeven schaal nader uit. De overige artikelen der ontwerp-verordeningen vereischen onzes inziens geen afzonderlijke toelichting. De redactie is aangepast aan de gewijzigde Gemeentewet. De heffingsver ordening is voorts belangrijk ingekort, doordat de berekening van het zuiver inkomen thans ingevolge art. 243c der wet geschiedt volgens de bepalingen van de wet op de Inkomsten belasting 1914 en zoodoende tal van artikelen konden ver vallen. Art. 243</ maakt de bepalingen o er aangifte en kohieren overbodig; voor bezwaarschriften en onthelfmgen verwijzen de artikelen 265e en 265weder naar de wet op de Inkomstenbelasting 1914, terwijl eindelijk de navordering beheerscht wordt door het nieuwe art. 267. De invorderingsverordening kan uiterst sober zijn. De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft bij aanschrijving aan de gemeentebesturen doen verzoeken om ter vergemakke lijking van de administratie in deze verordening verschillende bepalingen op te nemen gelijk aan die, welke voor de Rijks inkomstenbelasting gelden. Wij meenen echter dat, beter nog dan door een opsomming dier bepalingen, aan de bedoeling van den Minister voldaan wordt door in een enkele zinsnede alle bestaande en toekomstige regelen in deze voor de plaatse lijke belasting toepasselijk te verklaren. Ook de belangen der belastingplichtigen worden, naar het ons voorkomt, door deze eenvormigheid het best gediend. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. A. ONTWERP-YERORDENING op de heffing eener plaatse lijke belasting naar het inkomen te Leiden. Artikel 1. Er wordt geheven ten behoeve van de gemeente Leiden eene plaatselijke belasting naar het inkomen, als bedoeld in artikel 240 sub e der Gemeentewet. Art. 2. 1. Het bedrag van de opbrengst dezer belasting wordt telken jare bij de gemeentebegrooting bepaald. 2. Dit bedrag kan zoo noodig bij vaststelling van supple- toire begrootingen worden vermeerderd of verminderd. Art. 3. In deze belasting draagt, behoudens het bepaalde in artikel 7, ieder bij, die volgens artikel 244a in verband met de artikelen 244è en 244c der Gemeentewet als belastingplichtig is aan gewezen en wiens zuiver inkomen, berekend volgens de be palingen van Hoofdstuk II der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, 700.of meer bedraagt. Art. 4. 1. De bronnen van inkomen der gehuwde vrouw, alsmede hare onder artikel 19 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 vallende schulden, worden beschouwd als bronnen van inkomen en als schulden van haren man. 2. De vrouw wordt echter voor haar inkomen zelfstandig aangeslagen a bij scheiding van tafel en bed; b bij scheiding van goederen, zonder scheiding van tafel en bed c indien de vrouw zich het beheer harer roerende en onroerende goederen en het vrije genot harer inkomsten heeft bedongen; d, ingeval de man elders gevestigd en alhier niet belasting plichtig is. 3. Nochtans wordt in de onder b en c bedoelde gevallen, bij de berekening der verschuldigde belasting, het zuiver inkomen van beide echtgenooten samengevoegd en wordt op dit gezamenlijk bedrag toegepast de vermindering, bedoeld in artikel 7 dezer verordening. Daarna wordt de belasting over beide echtgenooten omgeslagen in verhouding tot ieders inkomen. 4. De weduwe die niet reeds op grond van het vorenstaande was aangeslagen, doch belastingplichtig is, wordt aangeslagen over de maanden, volgende op die, waarin haar man is overleden. Art. 5. De grondslag dezer belasting is het zuiver jaarlijksch in komen van de belastingplichtigen, berekend volgens de bepa lingen van Hoofdstuk II der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Art. 6. De belastingplichtigen worden, naarmate van hun zuiver jaarlijksch inkomen, gerangschikt in een der volgende klassen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 1