GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 75 I.\U>:kOnE\ 8TVKKES. N°. 133. Leiden, 23 April 1921. In ons schrijven van 17 Januari 1921 (Ingek. Stukken No. 12) gaven wij Uwen Raad reeds te kennen, dat een zakelijke belasting op het bedrijf, als bedoeld in art. 240 sub c der Gemeentewet, een dier door de wijzigingswet van 30 December 1920 Stbl. No. 923 mogelijk gemaakte nieuwe belastingen was, welke naar ons oordeel ook voor Leiden in aanmerking kwamen. De hier. bedoelde belasting kan, volgens art. 242 e der Gemeentewet, geheven worden van zoodanige ondernemingen en inrichtingen, welke binnen de gemeente een bedrijf uit oefenen anders dan in stations, en waar ten minste gemiddeld tien arbeiders werkzaam zijn, die minder verdienen dan een bedrag, vast te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur". Met het oog op deze laatste woorden gaven wij in ons aan gehaald schrijven te kennen, dat, alvorens een verordening kon worden ontworpen, de bedoelde algemeene maatregel van bestuur diende te worden afgewacht. Deze algemeene maatregel van bestuur is inmiddels nog niet verschenen, maar, zal de belasting nog over dit jaar geheven kunnen worden en daarvoor is, naar ons oordeel, alle reden dan kan met de vaststelling der verordening bezwaarlijk langer worden gewacht. Ofschoon het de voorkeur verdiend had om daarin de aan te wijzen loongrens vast te leggen, zoodat men de gansche regeling uit de belasting verordening zelve kon leeren kennen, daar is het ten slotte toch ook mogelijk, om in de verordening naar den nog te verschijnen bestuursmaatregel te verwijzen. Op het voorbeeld, dat reeds in verschillende andere gemeenten gegeven is, meenen wij dus nu- aan deze oplossing boven langer wachten op den bestuursmaatregel de voorkeur te moeten geven. Later kan altijd nog bij een wijziging der verordening de door de wet bedoelde loongrens in de verordening zelf worden vast gelegd. Wij bieden U derhalve hiernevens ontwerp-verordeningen op de heffing en invordering der bedoelde belasting ter vast stelling aan. Vrij algemeen wordt deze belasting als een der gelukkigste aanvullingen van het gemeentelijk belastinggebied beschouwd. De bedrijven met een talrijk arbeiderspersoneel kosten tegen woordig, dooreengenomen, veel meer aan de gemeenten dan het voordeel dat zij aanbrengen. Het is dus billijk dat die bedrijven als zoodanig, alleen dus wegens het gevestigd zijn in deze gemeente en onafhankelijk van de woonplaats der bestuurders of aandeelhouders, in de lasten der gemeente eenigszins bijdragen. Vooral klemt dit voor een gemeente als Leiden, die door haar hooge plaatselijke inkomstenbelasting altijd aan het gevaar bloot staat, dat juist de bestuurders zich elders vestigen en daardoor veel minder in hun persoonlijk inkomen getroffen worden. Opdat de opbrengst der belasting van eenige beteekenis zal zijn, ware onzes inziens het door de wet toegelaten maxi mum van ƒ12 per arbeider te heffen. Voor zoover wij weten is dat in alle overige gemeenten, waar reeds een zelfde belasting verordening is vastgesteld, eveneens bepaald De artikelen der beide verordeningen vereischen, naar het ons voorkomt, slechts een kort woord ter toelichting. In art. 4 der heffingsverordening is opzettelijk het gemiddeld aantal arbeiders, dat in het afgeloopen kalenderjaar in de onderneming of inrichting werkzaam was, als grondslag ge nomen, aangezien dan de aanslag in den loop van het belasting jaar kan worden vastgesteld, terwijl anders het einde daarvan zou moeten worden afgewacht ter verkrijging van de benoodigde gegevens. In Rotterdam en Nijmegen heeft men hetzelfde systeem aanvaard. Art. 9 berust op het gewijzigde art. 267 der Gemeentewet, dat navordering toelaat en bepaalt dat het na te vorderen bedrag met ten hoogste het viervoud daarvan kan worden verhoogd. Voor de in het tweede lid van art. 9 bedoelde gevallen schijnt het ons alleszins redelijk deze verhooging imperatief voor te schrijven. Bij art. 10 is voor een klein deel gebruik gemaakt van de bevoegdheid, welke art. 265cZ der Gemeentewet biedt. Het opmaken van het kohier zouden wij echter bij ons College, het vaststellen daarvan en de behandeling van reclames bij Uwen Raad willen laten. Art. 11 maakt duidelijk, dat ontheffing van den aanslag alleen kan verleend worden als het bedrijf voorgoed wordt gestaakt, niet dus wanneer het bedrijf slechts tijdelijk wordt stopgezet bijv. door staking, uitsluiting, gebrek aan grond stoffen, slapte in het bedrijf, enz. Ten aanzien van de invorderingsverordening volstaan wij met de opmerking, dat in art. 6 gebruik is gemaakt van de in art. 257 tweede lid der gewijzigde Gemeentewet thans gegeven bevoegdheid om niet-vervulling van de voorgeschreven formaliteiten stafbaar te stellen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. ONTWERP-VERORDENING op de heffing eener zakelijke belasting op het bedrijf. Artikel 1. In de gemeente Leiden wordt eene zakelijke belasting op het bedrijf geheven van de ondernemingen en inrichtingen, welke daarvoor volgens het bepaalde bij art. 242e der Gemeentewet in aanmerking komen. Publiekrechtelijke lichamen zijn ook aan deze belasting onderworpen. Art. 2. Het belastingjaar loopt van 1 Januari tot en met 31 December. Art. 3. Belastingplichtig is degene, die op den lsten Januari van het belastingjaar een bedrijf in een in art. 1 bedoelde onder neming of inrichting uitoefent. Voor de door naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aan- deelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekeringsmaatschappijen verschuldigde belasting zijn de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk. Art. 4. Tot grondslag voor de berekening der belasting wordt ge nomen het gemiddeld aantal arbeiders, dat in het afgeloopen kalenderjaar, of, indien het bedrijf slechts gedurende een gedeelte van dat jaar is uitgeoefend, in dat kortere tijdvak in de onderneming of inrichting is werkzaam geweest, voor zoover deze arbeiders minder verdienen dan het bedrag be paald bij den in art. 242e der Gemeentewet bedoelden alge meenen maatregel van bestuur. Dit gemiddeld aantal wordt verkregen door het totaal aantal werkdagen van de arbeiders, die minder verdienen dan het in het slot van het eerste lid bedoelde bedrag te deelen door het aantal dagen, waarop in de onderneming of inrichting in het belastingjaar is gewerkt. Onder de werkdagen van den arbeider worden verstaan de dagen, waarop die arbeider in dienst van de onderneming of inrichting arbeid heeft verricht, ongerekend den duur van dien arbeid. Art. 5. De belasting bedraagt 12.per arbeider. De berekening van den aanslag geschiedt door 12.met het volgens art. 4 verkregen quotient, dat, wanneer het een gebroken getal vormt, naar beneden tot een geheel getal wordt afgerond, te vermenigvuldigen. Art. 6. Yoor elk belastingjaar wordt aan ieder, die geacht wordt belastingplichtig te zijn, een aangiftebiljet uitgereikt overeen komstig een door Burgemeester en Wethouders vastgesteld model. Art; 7. Ieder, aan wien een aangiftebiljet is uitgereikt, is gehouden op dat biljet de daarin gestelde vragen volledig en nauw keurig te beantwoorden en deze antwoorden met zijne gewone handteekening te bekrachtigeneene verwijzing naar vorige dienstjaren is niet geoorloofd. Art. 8. Het aangiftebiljet moet binnen drie weken na de uitreiking ter gemeente-secretarie, afdeeling controle belastingen, worden terugbezorgd. Door den inspecteur der Gemeentebelastingen kan, op daartoe gedaan schriftelijk verzoek, behelzende de reden waarom aan dit voorschrift niet kan worden voldaan, uitstel worden verleend. Indien dit wordt verleend, moet het aangiftebiljet worden terugbezorgd binnen den termijn, door dien Inspecteur bepaald. Art. 9. Indien blijkt dat een belastingplichtige lager is aangeslagen, dan volgens de bepalingen dezer verordening had moeten geschieden, wordt hij alsnog aangeslagen tot zoodanig bedrag, dat het totaal der hem opgelegde belasting in overeenstemming is met het werkelijk verschuldigde bedrag.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 1