MAANDAG 11
APRIL 1921.
109
Commissie voorgesteld had het kamertje van Bakker Korft te
sluiten en den inhoud ervan over te brengen naar een van
de vertrekken, die wij nu in overvloed krijgen.
Ik geet dus den heer Huurman in overweging, ten einde
een zuivere stemming te verkrijgen, om zijn amendement te
splitsen.
De heer van der Lip. M. d. V. Het doet mij veel genoegen,
dat de heer de Lange zijn voorstel heett ingetrokken.
Het komt ook mij voor, dat het werkelijk, zooals de heer
de Lange het zelf heeft uitgedrukt, een dissonant bij de be
handeling dezer zaak zou zijn, als in strijd met het advies
van Burgemeester en Wethouders en dat der Commissie het
salaris van den Directeur werd gelaten op het tegenwoordige
bedrag.
Als men nagaat, met welke groote toewijding de heer
Overvoorde steeds zijn werk aan de Lakenhal verricht, hoe hij
voortdurend op allerlei wijze bezig is om de belangen van het
Museum en daardoor ook van de gemeente te behartigen,
dan moet men toegeven dat in alle billijkheid ook hem eeriige
verhooging van salaris toekomt. Zijn werkkring wordt boven
dien aanmerkelijk uitgebreid, zijn verantwoordelijkheid wordt
veel grooter en het zou daarom min of meer een slag in zijn
gezicht zijn, dien hij geenszins verdiend heeft, als de Gemeente
raad zeide: desniettegenstaande krijgt de Directeur niets meer
dan hij thans heeft.
Wat nu betreft de kwestie van den adjunct-Directeur, de
heer Sijtsma wil heelemaal niets van dien nieuwen functio
naris weten. Hij zegt: als het Museum geopend is en het
blijkt dan dat een adjunct-Directeur noodig is, dan kan altijd
nog tot de aanstelling besloten worden.
Burgemeester en Wethouders zijn echter van oordeel, dat
reeds thans voldoende bekend is dat wij het zonder adjunct-
Directeur niet zullen kunnen stellen. Men vergete niet, dat
de betrekking van den heer Overvoorde aan de Lakenhal
slechts een bijbetrekking is; hij kan niet al zijn tijd geven aan
de zaken van het Museum; zijn hoofdbetrekking ligt op het
Archief. Ik geloof, dat uit de bewering van den heer Sijtsma
blijkt dat hij zich niet voldoende rekenschap geeft van den
omvang en de belangrijkheid, welke het Museum door de
prachtige schenking van den heer Pape zal krijgen. Wij
krijgen een groot museum, waarop wij trotsch kunnen zijn.
Er is dan ook heel wat werk aan den winkel. De Raad heeft
dat in de stukken kunnen lezen, en ik heb aan den inhoud
van die stukken eigenlijk niets toe te voegen. De catalogi
moeten worden omgewerkt, er zal op het Museum voort
durend iemand moeten zijn, die inlichtingen kan geven, er
zal moeten worden uitgekeken naar veilingen met het oog
op eventueele aankoopen, er zullen tentoonstellingen worden
georganiseerd, de verschillende voorwerpen zullen geplaatst
en verplaatst moeten worden enz. enz. Dat alles zal de heer
Overvoorde onmogelijk alleen kunnen doen en dus juist thans,
nu de geheele inrichting zal moeten gereorganiseerd worden,
hebben wij een adjunct-Directeur noodig.
Ik moet dus het denkbeeld van den heer Sijtsma om de
kat uit den boom te kijken en af te wachten of na de ope
ning van het Museum wellicht een adjunct-Directeur noodig
zal zijn, afwijzen.
Wat. het salaris van dien functionaris aangaat, wordt thans
door den heer Eikerbout voorgesteld de positie van dien
ambtenaar iets te verbeteren, maar aan Burgemeester en
Wethouders komt dat niet noodig voor. Van betrouwbare
zijde is ons verzekerd, dat voor het voorgestelde salaris een
goede kracht zal zijn te krijgen. Ik zie dan ook geen reden
er iets bij te doen. De heer Eikerbout zegt wel, dat de ver
houding tusschen het salaris van den Directeur en dat van
den adjunct-Directeur eenigszins vreemd is de Directeur
krijgt f 2500.en de adjunct-Directeur zal beginnen met
2600.maar hij vergeet, dat de Directeur zijn functie
waarneemt als een bijbetrekking en het voor den adjunct-
Directeur een hoofdbetrekking is. Wij moeten dan ook de
aanneming van het amendement van den heer Eikerbout
ontraden, hoe goed deze het ook moge bedoelen.
Wat het kamertje van de Delfsche Schouw aangaat, de heer
Huurman heeft voorgesteld ook op dit punt het plan van de
Commissie uit te voeren. Dat voorstel van den heer Huurman
kan ik moeilijk bestrijden, omdat ik in het College van Burge
meester en Wethouders de eenige ben geweest, die daarvóór
was. Waarschijnlijk zal dit punt dan ook door een van mijn
collega's worden behandeld. Ook naar mijn meening moet, nu
de Lakenhal eenmaal wordt verbouwd, dat kamertje worden
weggebroken en die verbetering dadelijk worden aangebracht.
Het is een donker hok, waar bijna nooit iemand komt; de
vestibule is mismaakt; aan den eenen kant van de deur is er
een raam, maar aan den anderen kant is het raam wegge-
timmerd.
Met het idee, den vorigen keer door den heer Oostdam
aanbevolen, om alleen den muur weg te breken, kan ik mij
niet vereenigen, omdat wij dan den hokkenboel houden, en
ook die rare inrichting van de vestibule, en toch op hooge kosten
komen. Wij moeten mijns inziens óf niets doen of het plan van
de Commissie geheel volgen, dat wil zeggen den geheelen boel
wegbreken, ook het kamertje van de Delftsche Schouw. De heer
Oostdam gaat inzooverre met den heer Huurman mee, dat
ook hij den boel beneden wil wegbreken, maar hij is er niet
vóór het bestuurskamertje voor expositie-zaal in te richten.
Dat lijkt mij niet juist geredeneerd van den heer Oostdam,
want, als het kamertje van de Delftsche Schouw wordt wegge
broken, moet daarvoor een andere plaats worden aangewezen
en die meenen wij gevonden te hebben in de kamer boven,
welke de beer Oostdam bedoelt. Het een staat dus in nauw
verband met het ander. Het plan der Commissie heeft mij
altijd aangetrokken, maar de andere leden van het College
waren er niet vóór te vinden, zooals te begrijpen is uit zuinig
heidsoverwegingen, omdat daardoor een uitgaaf van 7500.
kon worden bespaard, een standpunt, dat natuurlijk ook zeer
goed te verdedigen is.
De heer van der Pot. M. d. V. Ik zou iets in het midden
willen brengen naar aanleiding van het amendement van den
heer Huurman, waarvan de heer van der Lip een voorstander
is, zoodat hij dit moeilijk bestrijden kon.
Vóórdat Burgemeester en Wethouders deze voorstellen bij
den Raad aanhangig maakten, hebben zij een uitvoerige
bespreking gehad met de Commissie voor het Museum. Daarbij
is onzerzijds het standpunt ingenomen, dat Burgemeester en
Wethouders uit den aard der zaak bij den Raad zouden aan
vragen de noodige gelden voor alle die werken, welke onmid
dellijk in verband met de opening van het nieuwe Museum
noodig zouden zijn, niet alleen omdat dit ons voorkwam de
eenige juiste houding te zijn tegenover den milden gever,
maar ook omdat wij zeer goed begrepen dat, wanneer derge
lijke verbouwingen en wat dies meer zij later zouden plaats
vinden en niet te gelijk met het groote werk dat thans onder
handen is, zulks ten slotte de gemeente extra geld zou kosten,
zoodat het dus veel practischer is het nu tegelijk te doen.
Maar daarnaast is onzerzijds zeer pertinent de vraag gesteld,
of er onder de door de Commissie voorgestelde uitgaven ook
niet waren, welke zij gaarne op dit oogenblik tevens zag ge
daan ten einde van het geheele gebouw thans datgene te
maken wat men wenschte, dan wel of alle uitgaven onmiddellijk
met die verbouwing verband hielden en dus meer noodzakelijk
waren.
Toen is van den kant der Commissie bij monde van den
heer Overvoorde, die in dezen vanzelf de leider der zaak
was, zeer beslist geantwoord, dat de verandering van het
kamertje van de Delftsche schouw op dit oogenblik niet strikt
noodig was en buiten het eigenlijk verband staat van de
groote verbouwing.
Nu is het standpunt van de meerderheid van Burgemeester
en Wethouders niet, dat wij daarom die verbouwing absoluut
afwijzen, dat wij ook in de toekomst daarvan niets zouden
willen wetenmaar ons standpunt is, dat wij het dan op dit
oogenblik niet moeten doen. Het is wel een uitgaaf, die van
buitengewonen aard is en door leening gedekt zou mogen
worden, maar in den tegenwoordigen tijd is het zaak om er
ook bij leeningen op te letten dat men het te leenen bedrag
niet te hoog opvoert. In dezen tijd, nu de gemeenten zoo
groote leeningsmoeilijkheden hebben, is het alleszins zaak
daarop te letten.
Waar het hier betreft 25 pCt. van de totale uitgaven, welke
als van buitengewonen aard worden voorgedragen, kwam het
aan de meerderheid van Burgemeester en Wethouders niet
zonder belang voor om tot den Raad te zeggen: die 25 pCt.
kunnen er af: als wij die uitgaven eenige jaren uitstellen,
dan is er niets mede verloren; dat kan altijd nog gebeuren
en aldus wordt thans een bedrag van 7500.bespaard.
Dit is het standpunt, dat de meerderheid van het College
inneemt en dat ik meen den Raad te mogen aanbevelen.
De heer Huurman. M. d. V. Ik geef den heer van der Pot
toe, dat men de door hem bedoelde uitgaven kan uitstellen,
maar men kan wel alles gaan uitstellen. Om de entrée van
het Museum te verbeteren is het absoluut wenschelijk dat het
bewuste kamertje weggebroken wordt.
Ik ben niet tegenwoordig geweest bij de bespreking, die de
commissie met het College van Burgemeester en Wethouders
heeft gehad, maar ik meen, dat, wat de heer van der Pot
daaromtrent mededeelt, in lijnrechten strijd is met hetgeen de
Commissie nader aan den Raad bericht heeft. Daarin lees ik
onder meer:
»Onder erkentelijkheid hiervoor mag zij echter hare teleur
stelling niet ontveinzen, dat in het bijzonder bij U bezwaren
bestaan tegen de voorgestelde verbetering van de beneden
verdieping (kamertje van de Delftsche schouw en hal). Deze
verandering toch is hoogst gewenscht om door betere ver
lichting dit gedeelte geschikt te maken voor expositie van
grootere voorwerpen en is noodzakelijk om het eenigszins