62
N°. 107. Leiden, 5 April 1921.
In verband met de opheffing van de distributie van regeerings-
meel met ingang van 1 dezer achten wij met den Directeur
van het tijdelijk Levensmiddelenbedrijf het oogenblik gekomen,
om tot opheffing van dat gemeentebedrijf \)ver te gaan.
De bemoeienissen van het bedrijf zijn, zooals U bekend is,
geleidelijk afgenomen en hielden in den laatsten tijd enkel
nog maar verband met de distributie van het regeeringsmeel
aan de bakkers ten behoeve van de bereiding van bruinbrood.
Het in tijdelijken dienst zijnde personeel werd dientengevolge
reeds tot een minimum beperkt.
Teneinde de nog loopende zaken af te wikkelen, bet archief
te ordenen en de definitieve afrekening op te maken, ware de
Directeur aan te wijzen als liquidateur, op het salaris, dat
door hem laatstelijk als Directeur werd genoten, zijnde ƒ100
per maand.
Op grond van een en ander geven wij Uwe Vergadering
in overweging:
a. het tijdelijk Levensmiddelbedrijf met ingang van 15 April
1921 op te heffen en mitsdien de verordening van 19 October
1916 (Gem.Blad No. 20) betreffende het tijdelijk Levensmiddelen-
bedrijf der gemeente Leiden, gelijk deze verordening.laatstelijk
gewijzigd is bij verordening van 22 Augustus 1918 (Gem.Blad
No. 31) eveneens met ingang van 15 April 1921 in te trekken;
b. den Directeur van het tijdelijk Levensmiddelenbedrijf te
belasten met de liquidatie van het bedrijf op een salaris van
f 100.per maand.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 108. Leiden, 5 April 1921.
In ons praeadvies van 1 October j.l. (Ingek. Stukken no. 331)
gaven wij U in overweging goed te keuren, dat de prijs van
het van gemeentewege verstrekte warm water in den ver
volge in plaats van 5 cent zou bedragen 6 cent per emmer,
doch daarbij tevens te besluiten, dat de warmwatervoor
ziening uiterlijk op '1 Mei 1921 moest zijn geëindigd.
Hoewel Uwe Vergadering zich op 18 October 1920 met de
voorgestelde prijsverhooging vereenigde, meende U destijds
nog niet tot opheffing der warmwatervoorziening te moeten
besluiten.
Intusschen komt het der Commissie van Fabricage voor,
dat de omstandigheden sedert Uw besluit zoozeer zijn ge
wijzigd, dat zij zich genoopt ziet ons te adviseeren ander
maal een voorstel tot beëindiging der warmwatervoorziening
en wel met ingang van 15 April 1921 bij U aanhangig te maken.
In haar ter visie liggend rapport wijst de commissie er,
in aansluiting aan een in Uwe Vergadering van 27 December
j.l. ter tafel gebracht adres van een 8 tal waterstokers, op,
dat bestendiging van dezen crisismaatregel niet noodig is, nu
allerwege in de gemeente warm water te verkrijgen is tegen
den prijs, welke de gemeente als kostprijs berekent, ja zelfs
tegen lageren prijs. Uit een door den Directeur der Gemeente
reiniging op haar verzoek ingesteld onderzoek is der com
missie gebleken, dat alle particuliere waterstokers met uit
zondering van één, die denzelfden prijs als de gemeente vraagt.,
het warm water per emmer resp. 1, 2, 3 en zelfs 5 cent
goedkooper leveren dan de gemeente. Alleen in dit feit is
volgens de commissie reeds voldoende aanleiding voor de
gemeente gelegen, om zich van het terrein der warmwater
voorziening terug te trekken.
Bovendien kleven, zoo schrijft de commissie verder, nog
andere, niet minder gewichtige bezwaren aan eene hand
having der gemeentelijke bemoeienis in deze.
Tengevolge van de vermindering van het aantal verkochte
emmers warm water in de laatste maanden is een prijs van
6 cent per emmer niet meer voldoende om de kosten te
dekken. In de maanden Januari en Februari werd, afgezien
van de kosten van administratie, slijtage en onderhoud van
wagens en paarden, reeds verlies geleden. Bij handhaving
van de warmwatervoorziening zou dit nog grooter worden,
aangezien dan met het oog op het naderend zomerseizoen
tot aanschaffing van nieuwe sproeiwagens en paarden ter
vervanging van de beide wagens met paarden, voor de warm
watervoorziening in gebruik, zou moeten worden overgegaan.
De ééne nog beschikbare sproeiwagen acht de commissie voor
een gemeente als Leiden geheel onvoldoende.
Mocht dan ook onverhoopt tot bestendiging der warm
watervoorziening worden besloten, dan is naar het oordeel
der commissie een verhooging van den prijs van het water
met ten minste 1 cent noodig.
Ons College kan zich met de zienswijze der commissie
volkomen vereenigen en dit te meer, waar in het rapport
van den Directeur wordt vermeldt, dat van het reeds belang
rijk verminderde aantal verkochte emmers warm water nog
een belangrijk quantum wordt afgeleverd aan melkboeren
en slagers. Trouwens wij vertrouwen, dat ook Uwe Vergade
ring in de gewijzigde omstandigheden en met den zomer en
het sproeiseizoen in het zicht, met ons van meening zult zijn,
dat de gemeentelijke verstrekking van warm water niet langer
bestendigd mag worden.
Wij geven U mitsdien in overweging te besluiten, dat de
warmwatervoorziening van gemeentewege op 15 April 1921
moet zijn geëindigd.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 109. Leiden, 5 April 1921.
In nevensgaande adressen wendt het bestuur van de Ver-
esniging tot oprichting en in stand houding van scholen
voor lager en meer uitgebreid lager onderwijs op Gerefor
meerden grondslag alhier zich krachtens het bepaalde in
artikel 72 der Lager Onderwijswet 1920 tot U met het ver
zoek de noodige gelden beschikbaar te stellen voor het
stichten van twee gebouwen voor gewoon lager onderwijs op
t-rreinen, gelegen resp. aan de Verlengde Stadhouderslaan
en aan de Lusthoflaan. Deze scholen zullen dienen ter ver
vanging van de bij de vereeniging in gebruik zijnde school
gebouwen, staande resp. aan de Hoogracht nis 99 en 99a en
aan den Heerensingel No. 28, welke gebouwen, naar het
bestuur opmerkt, reeds sedert geruimen tijd niet meer vol
doen aan redelijk te stellen eischen en ook niet voor ver
betering vatbaar zijn.
Uit een dezerzijds ingesteld onderzoek is gebleken, dat de
toestand der schoolgebouwen aan de Hooigracht en aan den
Heerensingel inderdaad veel te wenschen overlaat, dat zij
niet beantwoorden aan de wettelijke eischen en dat ook de
gelegenheid ontbreekt tot het aanbrengen van verbeteringen.
Op grond van de bruikbaarheid der gebouwen, waarin de
scholen thans gevestigd zijn, kan dus van weigering der
ingediende aanvragen geen sprake zijn (artikel 205, lid 3).
Evenmin is er reden de gevraagde medewerking te weigeren
op grond, dat niet aan de in artikel 73 omschreven ver-
eischten is voldaan. Uit de overgelegde verklaringen toch
blijkt, dat de scholen door meer dan 40 leerlingen zullen
worden bezocht en dat de vereeniging zich verbindt een
waarborgsom, gelijkstaande met vijftien ten honderd van de
stichtingskosten in de gemeentekas te storten, terwijl volgens
de opgaven, bedoeld in artikel 73 sub c, beide scholen ruimte
zullen bieden aan 252 leerlingen, verdeeld over 7 klassen, de
scholen bestemd zullen zijn voor het geven van gewoon lager
onderwijs en het maximum getal leerlingen, dat per klasse
wordt toegelaten, evenals in den laatsten tijd bij de openbare
scholen voor gewoon lager onderwijs als regel geldt, 36 zal
bedragen. Aan de in artikel 73 omschreven vereischten is
dus voldaan en de gevallen, bedoeld in artikel 75, lid 3 en 4,
doen zich niet voor.
Tegen de keuze der terreinen bestaat bij ons College op grond
van het daaromtrent in de ter visie liggende rapporten van den
Directeur van Gemeentewerken opgemerkte, in beginsel geen
bezwaar. Evenmin ontmoeten de overgelegde voorloopige ramin
gen van kosten, aan den aankoop der benoodigde terreinen en
den bouw en de eerste inrichting der scholen verbonden,
onzerzijds in het algemeen bedenking. Een definitief oordeel
kunnen en behoeven wij omtrent een en ander echter eerst
uit te spreken, zoodra de bestekken, de beschrijving der
terreinen en de omschrijving van de eerste inrichting, vergezeld
van het advies van den inspecteur, benevens uitgewerkte
ramingen van kosten ingevolge het bepaalde in artikel 77,
lid 5, bij ons College zijn ingediend. Het heeft dus geen zin,
thans in bijzonderheden op de verschillende posten der voor
loopige ramingen in te gaan.
Van de bevoegdheid, ons College in artikel 77, lid 1, gegeven,
om n.l. met het schoolbestuur in overleg te treden, teneinde
de stichting der schoolgebouwen door de gemeente te doen
geschieden, hebben wij geen gebruik gemaakt, aangezien
stichting door de gemeente ons in casu niet gewenscht voor
komt. Ook voor het van gemeentewege beschikbaar stellen
van bestaande gebouwen, teneinde daarin de op te richten
scholen, al of niet na verbouwing, te vestigen, bestaat geen
aanleiding. Er is dus geen enkele reden, om nu de Lager
Onderwijswet 1920 de gemeenten verplicht de stichtingskosten
van bijzondere lagere scholen voor hare rekening te nemen,
indien slechts de aanvragen voldoen aan de gestelde ver
eischten, in deze de gevraagde medewerking te weigeren.
Ofschoon de uitgewerkte ramingen der kosten, aan de
stichting van beide schoolgebouwen verbonden, eerst te zijner
tijd worden ingediend en door ons College beoordeeld, achten
wij het toch gewenscht, dat reeds thans de volgens de voor
loopige ramingen noodigde gelden door U beschikbaar worden