MAANDAG 21 MAART 1921. 95 geheel willen verbieden door allerlei kunstgrepen de leerlingen van de eene school naar de andere over te pompen. De oprechtheid van dat standpunt mag de heer van der Lip niet in twijfel trekken. De heer de Lange. M. d. V. ik moet beginnen met den Wethouder dank te brengen voor de rectificatie op mijn op merking, dat wij reeds 1 Januari 1922 scholen met 7 leer jaren zullen moeten hebben. Hij heeft gewezen op de over gangsbepaling van artikel 203, waaruit blijkt, dat wij pas 1 Januari 1925 die zeven leerjaren behoeven te hebben, maar dit neemt niet weg, dat wij daarmede niet zoolang behoeven te wachten. Het komt mij althans wenschelijk voor dien uitersten termijn niet af te wachten. Ik heb op die beprling gewezen in verband met de kwestie, welke thans ons bezig houdt, omdat de reorganisatie van het onderwijs, welke moet plaats hebben, een van de middelen is om het ambulantisme te kunnen afschaffen. Het ambulantisme is ten doode opge schreven en naarmate het mogelijk is moeten wij ons ouder wijs inrichten overeenkomstig de bepalingen van de nieuwe wet. De school van de toekomst, welke de Minister ons in de wet heeft geschetst, geeft de gelegenheid het ambulantisme af te schaffen, want de bedoeling der wet is dat wij krijgen kleine scholen, waarin het hoofd een eigen klasse kan hebben. De heer Groeneveld heeft ten onrechte in mij een bewon deraar van het openbaar onderwijs gezien; als zoodanig heb ik mij niet gepresenteerd. Ik heb mij echter altijd op het standpunt gesteld, dat het niet de vraag is of we een bepaald instituut bewonderen, maar wel dat wij geroepen zijn de wet loyaal uit te voeren. En in dit opzicht mag ik op mijn ver leden wijzen. Ik heb als hoofd van een gemeente de belangen van het openbaar onderwijs moeten voorstaan en ik heb dat zoo gedaan dat, als ik zulk een gemeente verliet, de voor standers van de openbare school verklaarden: gij hebt onze verwachtingen overtroffenDat is een liberaal standpunt, dat ook door anderen mag worden ingenomen. Ik ben voorstander van het bijzonder onderwijs, niet omdat het anti-socialistisch is, maar omdat het confessioneel is en naar mijn innige overtuiging confessioneel onderwijs nood zakelijk is voor de behoorlijke opvoeding van de kinderen tot goede burgers der maatschappij. Ik moet nog een opmerking herhalen, welke de heer van der Lip geheel heeft laten liggen. De heer Groeneveld wees er op, dat wij moeten trachten te komen tot bezuiniging op het gebied van het onderwijs. Ik ben dat geheel met hem eens. Ik heb reeds een paar keer op bezuiniging aangedrongen en ik herinner er aan, dat ik in 1919 bij de behandeling van de begrooting de opmerking heb gemaakt, dat wij in Leiden hadden, volgens de wet van 1878, 149 verplichte onderwijzers en 72 onverplichte onderwijzers, dus ongeveer 50% meer dan de wet voorschreef. Ik wil er thans bijvoegen, dat volgens de begrooting voor 1921 de onverplichte onder wijzers, wier salarissen niet door het Rijk worden vergoed, aan de gemeente kosten f 145.500.terwijl daarbij nog komt f32400.voor de handwerkonderwijzeressen, terwijl op de bijzondere scholen tot heden toe het handwerkonderwijs bijna geheel gegeven werd door de gewone onderwijzeressen; te samen wordt dit 180.000. Als wij dien weg niet verlaten en zoo royaal blijven wat betreft de onverplichte onderwijskrachten voor het openbaar onderwijs, dan zullen wij nolens volens het bijzonder onder wijs ook drijven in de richting van vermeerdering van het aantal leerkrachten en dus ook van uitgaven. Uitgaven die thans ook ten laste der gemeente komen. Wij zullen het door ons voorbeeld niet in die richting moeten drijven. Aangezien wij thans staan voor een reorganisatie van het geheele onderwijs, heb ik mij veroorloofd te wijzen op deze belang rijke zaak. Laten wij bij die reorganisatie het aantal leer lingen per klas vermeerderen, als dat kan zonder schade voor het onderwijs, en mijns inziens kan dat als wij het bijzonder onderwijs daarbij als maatstaf van vergelijking nemen. Dan zullen wij voor de gemeente belangrijke uitgaven uitsparen aan onderwijzers en gebouwen. De heer van der Pot. M. d. V. Om eenigszins persoonlijke redenen zou ik niet ongaarne in de gelegenheid zijn meer in den breede mijn meening in dezen uiteen te zetten, vooral ook omdat zij niet geheel overeenstemt met die van de sprekers, die mij voorafgegaan zijn; maar ik moet al zoo dikwijls de aandacht van den Raad vragen voor dingen, die ik te zeggen heb, dat ik geen aandacht mag vergen voor een uiteenzetting, welke niet zoo heel kort zou kunnen zijn, van mijne meening over zaken, die in 't geheel niet tot mijn departement behooren. Ik zou echter gaarne in de gelegenheid gesteld worden, om mijne meening te doen kennen over de verschillende onder- deelen van het voorstel van Burgemeester en Wethouders, hetgeen mogelijk is wanneer niet alleen afzonderlijk gestemd wordt over de punten a en b, maar ook afzonderlijk over de beide onderdeelen van punt a, eerst over het primaire gedeelte en dan over het subsidiaire gedeelte. Ik meen, dat dan ook de heer Wilmer in de gelegenheid zal zijn, om meer te stemmen overeenkomstig de meening, welke hij in zijne beide redevoeringen heeft ontwikkeld, en hij niet met het heele voorstel van Burgemeester en Wet houders behoeft mee te gaan. IK zal in elk geval stemmen voor punt b. Wat het principe betreft ga ik mede met den heer Sijtsma, met dit verschil alleen dat ik meen, dat de heer Meijnen overtuigend aan getoond heeft, dat voor de Leerschool in elk geval ontheffing gevraagd moet worden. De heer Sijtsma heeft die school niet in zijn voorstel opgenomen, maar heeft een andere school genoemd met een hoofd, voor wien er zijns inziens reden is dispensatie te vragen, terwijl ik daar die reden minder dringend zie. Wat betreft punt a zou ik willen stemmen tegen het doen van het primaire verzoek, maar vóór het secundaire verzoek, het verzoek dus om de gelegenheid te geven, dat het hoofd gedurende ten hoogste 12 uren per week van het geven van onderwijs ontheven wordt. Daarmede kan een proef genomen worden. Langs dien weg is het mogelijk een eerlijke proef te nemen met de afschaffing van het ambulantisme, zonder dat wij direct te staan komen voor al de groote bezwaren, welke aan de afschaffing verbonden kunnen zijn. Ik wijs op de woorden»ten hoogste", welke uitdrukken, dat het in concrete minder kan zijn, dat wij aan een school, waar het niet noodig is tot 12 uren te gaan, daaronder kunnen blijven, terwijl de gelegenheid gelaten wordt, om voor elke school te beoordeelen, gedurende hoevele uren per week het hoofd van. het geven van onderwijs zal worden ontheven. Hoewel dit mij niet in alle opzichten geheel bevredigt, meen ik, dat op die manier toch de beste oplossing op het oogenblik verkregen zal worden. Mijnheer de Voorzitter. Ik zou dus willen vragen om het voorstel van Burgemeester en Wethouders, op de door mij aangegeven wijze, gesplitst in stemming te brengen. De heer Sijtsma. *M. d. V. Ik wensch slechts een opmerking te maken naar aanleiding van hetgeen de heer Wilmer heeft in het midden gebracht. Deze is niet bevredigd door het voorstel van Burgemeester en Wethouders, omdat daarin te veel scholen zijn genoemd, en hij zou beter met mijn voorstel kunnen meegaan, maar hij vindt daarin geen stelsel. Straks, zegt hij, zal er een ander komen, die meent, dat er nog een school bij had gemoeten. Daarom zal hij in vredesnaam maar zijn stem aan het voorstel van Burgemeester en Wethouders geven waarmede hij het niet eens is. Ik geloof echter, dat er in mijn voorstel wel een systeem ligt. Met het vragen van ontheffing voor de scholen der 2e klasse, zoowel voor jongens als voor meisjes, scholen met 14 en 16 klassen. Dan komen de andere scholen, waarvoor het wetsartikel is bedoeld, die ik er buiten sluit. Verder is er behalve de leerschool en de school, waarvan het hoofd de bioscoop bedient. De eeiste zal de Minister niet willen uitsluiten, voor de tweede bestaat daarvoor geen aanleiding. Ik maak alleen een uitzondering voor een persoon, die op zoodanigen leeftijd is gekomen, dat ik meen, dat hij niet tegelijk leider van een school en klasseonder wijzer kan zijn. Er ligt in mijn voorstel dus wel systeem. Wil de heer Wilmer bereiken, dat de weg zal worden bewandeld, welken hij op wenscht te gaan, dan moet hij met mijn voorstel meegaan. Ik hoor u zeggen, Mijnheer de Voorzitter, dat het amendement het eerst in stemming moet worden gebracht, terwijl de heer van der Lip daarentegen van oordeel is, dat het van minder verre strekking is dan het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Het is echter van afwijkende strekking en daarom dient het in de eerste plaats in stemming te komen. Gebeurt dat niet, dan weten zij, die wel voor het vragen van ontheffing zijn, maar het voorstel van Burgemeester en Wethouders willen beperken, niet hoe zij moeten stemmen over het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Zij zouden wellicht mijn voorstel helpen aannemen. De heer van der Lip. M. d. V. De heer Groeneveld heeft ons een zeker verwijt gemaakt van inconsequentie, omdat wij aan het hoofd van de herhalingsschool voor jongens een eigen klasse hebben gegeven. Ik begrijp niet hoe de heer Groeneveld daartoe gekomen is, want wij hebben dien maatregel getroffen, toen artikel 27 van de nieuwe lager onderwijswet in de Kamer was aangenomen en wij dus wisten, dat het ambulantisme was afgeschaft. Wij hebben ons toen op het standpunt gesteld, dat er geen sprake was van ambulante hoofden aan de kleine scholen, zooals die aan de Aalmarkt, de Boommarkt, de Heerenstraat. Ook de heer Krop heeft toen een eigen klasse gekregen. Hoe de heer Groeneveld daarin een inconsequentie kan zien, ontgaat mij ten eenenmale, het was zuiver toepassing van de wet. Ik heb die wettelijke bepaling altijd zeer betreurd

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 19