88
MAANDAG 21
MAART 1921.
bepaald systeem. Wij kunnen ons er indenken en behoeven
niet, als er plotseling een vacature voor ouderwijzer ontstaat,
over te gaan tot den verkeerden toestand, dat het hoofd een
klasse kiijgt. Wij kunnen dan rustig de moeilijkheden, niet
alleen wat de uitbreiding van de bestaande scholen betrelt,
maar ook de financiëele moeilijkheden verdeelen over de
jaren, welke daarvoor in de wet zijn toegestaan.
Dit zijn de redenen, waarom ik, in afwijking van het
advies van den heer Groeneveld, den Raad in overweging geef
dit voorstel van Burgemeester en Wethouders aan te nemen.
De heer Wilmer. M. d. V. In wil slechts een enkel woord
spreken. Ik zal mij niet in beschouwingen gaan begeven over
het zeer ingewikkelde vraagstuk van het ambulantisme, in de
eerste plaats niet, omdat ik dit college niet het bij uitstek
geschikte college acht om over dit onderwijsvraagstuk te gaan
debatteeren. Ik heb met genoegen de uiteenzetting van den
heer Meynen gehoord. Het is de eerste keer, voorzoover ik
mt) kan herinneren, dat een zoo bij uitstek deskundige, een
man, die midden uit de practijk komt, zijn licht hier over
deze zaak heeft doen schijnen. Ook al is men het met die
uiteenzetting van den heer Meijnen niet eens ik kan mij
voorstellen, dat ver.-chillende leden van den Raad een ander
gevoelen zijn toegedaan dan nog zou ik voor een dergelijke
deskundige uiteenzetting wat meer waardeering willen vragen
en die niet willen zien bestempeld, zooals van de overzijde is
geschied, met den naam van nonzin".
Men vraagt mij wie dat woord gebezigd heeft. Dat heeft
mevrouw Dubbeldeman gedaan.
Ik zal dus niet spreken over het ambulantisme. Het geldt
hier een uitgemaakte zaak, want 's Ministers wetsontwerp is
aangenomen en de Kamer heeft het ambulantisme afgeschaft.
Wij behoeven daarover dus niet meer te praten. Ook daarom
zou ik Burgemeester en Wethouders in overweging willen geven
ook de heer Meijnen heeft dat aangestipt hun verzoek
aan den Minister niet zoover uit te strekken als zij doen. Al
zijn zij persoonlijk voorstanders van het ambulantisme, zij
moeten begrijpen, dat de Minister onmogelijk het verzoek,
zooals het daar ligt, kan inwilligen. Deed Zijne Excellentie
dat wel, dan zou hij daarmede de wet voor Leiden bijna geheel
opheffen en zouden wij voor het geval komen te staan, dat
er een wet was, die speciaal voor Leiden niet gold.
Toch zal ik mijn stem aan het voorstel van Burgemeester
en Wethouders geven, omdat ik overtuigd ben, dat althans
enkele scholen worden genoemd, waarvoor de uitzonderings
bepaling van de wet, ook naar de bedoeling van den Minister
en de Kamer, moet gelden. Er is bijvoorbeeld een school met
ongeveer 400 leerlingen, een zeer groote school, als waarvan
de Minister heeft gesproken, en die, althans op dit oogenblik
nu de reorganisatie nog niet tot stand gekomen is, behoort
tot die enkele scholen, die voor een uitzondering in aanmerking
zouden komen.
Nu vragen Burgemeester en Wethouders wel dispensatie
voor veel meer scholen, maar ik zou hun in overweging willen
geven om hun verzoek wat in te perken.
Ik geloof overigens, dat de voorstanders van afschaffing van
het ambulantisme zich niet bevreesd behoeven te maken, al
zouden Burgemeester en Wethouders het verzoek, zooals het
hier ligt, bij den Minister indienen. Dat verzoek is gericht
tot dengene, die zelf de wet ontworpen heeft, die een voor
stander is van de wet, en die wel geene uitzonderingen op
de wet zal gaan maken dan die welke hij zelf bedoeld heeft.
Juist in het vertrouwen, dat de Minister niet verder zal gaan
dan hij zelf bij het ontwerpen der wet heeft bedoeld, zou ik
mijn stem aan het voorstel van Burgemeester en Wethouders
willen geven, en tevens zou ik hun in overweging willen
geven om uit respect voor de wet hun voorstel in te perken.
Als ik mijn stem aan dit voorstel onthield, als ik absoluut
dit voorstel mede hielp afstemmen, dan zou ik er toe mede
werken, dat voor geen school te Leiden die ontheffing in
practijk zou kunnen worden gebracht, terwijl ik vast over
tuigd ben dat moet iedereen zijn dat er hier enkele
scholen zijn voor welke ontheffing moet verleend worden.
Er wordt mij toegeroepen: een amendement maken. Mij
dunkt, als er iets is wat een allermiserabelste discussie zou
uitlokken, dan zou het dergelijk amendement zijn. Immers,
als ik een school noemde, dan zou een ander er nog een
school bij noemen, een derde weder een andere school, enz.
Wij zijn, zooals wij hier zitten, niet een bij uitstek bevoegd
college om juist die scholen aan te wijzen, welke voor ambu
lantisme in aanmerking komen.
Ik volsta met te zeggen, dat er enkele scholen zijn, welke
zeer zeker voor dispensatie in aanmerking komen. Op grond
daarvan durf ik mijn stem geven aan het voorstel van
Burgemeester en Wethouders doch tevens verzoek ik hun,
in den geest van het betoog van den heer Meijnen, om het
voorstel in te perken en dispensatie te vragen voor minder
scholen dan zij nu doen, al was het alleen maar op grond
van de overweging, dat dit verzoek zeker niet zal ingewilligd
worden, eenvoudig omdat de Minister het uit respect voor
zich zelf en voor de Kaïner niet zal kunnen doen.
De heer de Lange. Wij verkeeren heden in een eigen
aardige situatie; de heer Meijnen heeft het reeds opgemerkt.
De toestand is aldus, dat de voorstanders van het bijzonder
onderwijs hier in het krijt moeten treden om de belangen
van het openbaar onderwijs nog niet meer te doen schaden
door de z.g. voorstanders van het openbaar onderwijs.
In de wet heeft de Bond van Nederlandsche Onderwijzers
getriomfeerd en daarbij leggen wij ons natuurlijk neder. Wij
zijn legale menschen; de wet moet loyaal uitgevoerd worden.
Maar nu rust op de meerderheid van den Raad van Leiden
de plicht om te zorgen, dat die uitvoering der wet zoodanig
geschiedt, dat zij zoo min mogelijk gaat ten koste van de
goede organisatie van het openbaar onderwijs hier.
Dit durf ik te zeggen; het is mijn oprechte meening en ik
betreur het, dat ik dit tegen de z.g. voorstanders van het
openbaar onderwijs moet zeggen.
De wet gedachten lezen is moeilijk, maar ik denk, dat
het gebeurd is omdat de Minister zooveel mogelijk een natio
nale wet in het leven heeft willen roepen is op rigoreuze
wijze gaan vernietigen het ambulantisme en elk gemeente
bestuur, dat hart heeft voor het openbaar onderwijs, zit op
dit oogenblik voor de oplossing van den puzzle: hoe moeten
wij nu dat rigoreuze voorschrift zoo uitvoeren, dat het open
baar onderwijs in onze gemeente niet volkomen gedesorgani
seerd wordt?
De wet bepaalt, dat voor scholen, waaraan geen vacature
ontstaat, voor afschaffing van het ambulantisme een overgangs
tijd geldt van twee jaren. De wet heeft niet alleen bepaald,
dat het ambulantisme moet worden afgeschaft, maar tevens
voorgeschreven, dat men in de toekomst scholen met zeven
jaarklassen moet krijgende eenheidsschool, zooals de wet
gever zich die voor oogen heeft gesteld. Met de inrichting
van dat zevende leerjaar wil de wetgever ook groote haast
maken, want hij heeft bij Koninklijk besluit voorgeschreven,
dat alleen voor 1921 scholen met zes jaarklassen zullen worden
getolereerd en op 1 Januari 1922 alle scholen zeven leerjaren
moeten hebben.
De heer Sijtsma. Is dat wel juist? Dat moet gij nog eens
nakijken.
De heer de Lange. Mag ik uit het Koninklijk besluit van
12 November 1920 voorlezen, dat vergunning is verleend,
dat gedurende het jaar 1921 aan de scholen voor gewoon
lager onderwijs, welke geheel of gedeeltelijk uit openbare
kassen worden onderhouden, het onderwijs minder dan zeven
achtereenvolgende leerjaren zal omvatten. Dus 1 Januari 1922
moeten alle scholen zeven leerjaren hebben. Waar die twee
zaken aan elkander vastzitten, is het naar mijn besliste over
tuiging noodig, dat Burgemeester en Wethouders tenminste
eenigen tijd krijgen om die puzzles tezamen op te lossen, de
vraag onder de oogen te zien hoe wij zullen voldoen aan het
wettelijk voorschrift, dat wij op 1 Januari 1922 zullen krijgen
scholen met zeven leerjaren, en tevens hoe wij tot afschaffing
van het ambulantisme zullen geraken. Hoe die oplossing zal
zijn, is mij onbekend en misschien den Wethouder ook, maar
in elk geval is daarvoor tijd noodig en overleg tusschen
degenen, die van het onderwijs meer studie hebben gemaakt
dan ik. Wij staan hier voor het geval, dat de scholen half-
jaarlijksche klassen bevatten, en ik kan het niet anders inzien
of die scholen zullen gesplitst moeten worden in twee scholen,
in één gebouw ondergebracht.
Maar hoe dan ook, wij moeten een volledige reorganisatie
krijgen en om die op behoorlijke wijze tot stand te brengen
is de eerste eisch, dat wij ons tot den Minister wenden met
verzoek om uitstel te krijgen van de afschaffing van het
ambulantisme. Waar deze kwestie is ontstaan, voordat het
overgangstijdperk, bedoeld in artikel 193 zevende lid der Wet,
is verstreken, doordat aan enkele scholen nu reeds een vacature
is ontstaan, begrijp ik den tegenstand tegen dit voorstel van
Burgemeester en Wethouders niet.
Ten slotte wil ik nog deze opmerking maken. Wij krijgen
bij de reorganisatie van het onderwijs ook de vraag te be
antwoorden: hoe kunnen wij komen tot beperking van de
kosten van het onderwijs, bij een goede behartiging daarvan?
Ik heb er al een- en andermaal op gewezen, dat het aantal
onverplichte onderwijzers in deze gemeente 50 pCt. meer
bedraagt dan wettelijk aanwezig moet zijn. Die 50 pCt. komen
geheel voor rekening van de gemeente.
Nu doet het mij genoegen, dat de Afdeeling Leiden van
den Bond van Nederlandsche Onderwijzers in een request aan
het gemeentebestuur aangedrongen heeft op vermeerdering
van het aantal leerlingen per klasse, althans in de 1ste en
2de klas scholen. Ik zou dit willen aanvullen en aandrang op
Burgemeester én Wethouders willen uitoefenen om bij de
reorganisatie, welke ons wacht, die vraag onder de oogen te