GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 55 Ht«EK«HEH mKKEir. N8. 93. Leiden, 16 Maart 1921. Wij zijn genoodzaakt weder een voorstel inzake overschrij ding der geraamde bouwkosten voor een woningcomplex bij Uwen Raad aanhangig te maken. Het betreft thans het plan van de woningbouwvereeniging «Eensgezindheid", omvattende den bouw van 15 beneden- en 21 bovenwoningen op een terrein benoorden den Lagen Rijndijk (bouwplan 111), ten behoeve waarvan bij Uw besluit van 18 October 1920, (Ingek. Stukken No. 346) een voorschot van ten hoogste 210.600. in uitzicht werd gesteld. Bij de op 7 Maart j.l. gehouden openbare aanbesteding werd door een 7-tal gegadigden ingeschreven, waarvan het laagst door G. Gestman en C. Zoetemeijer te Alphen a. d. Rijn voor de som van ƒ228.890 (met Belg steen), terwijl de hoogste inschrijving 337.800 bedroeg. De eigenlijke bouwkosten waren geraamd op 154.900.waaronder niet begrepen de wel in het bestek opgenomen kosten van grondophooging enz. ad 6918.75 en van den aanleg van gas, electriciteit en waterleiding ad 8100.zoodat de begrooting werd over schreden met 58971.25. De kosten per woning zullen 6360.bedragen. Hoewel de overschrijding ook in dit geval weder niet onaan zienlijk is, acht ons College, evenals het bestuur der vereeniging, het geraden het werk aan den laagsten inschrijver te gunnen. Voor de motiveering daarvan meenen we te kunnen volstaan met te verwijzen naar de Ingek. Stukken Nis 387 en 417 van 1920, waarin resp. de geheel overeenkomstige gevallen ten aanzien van het 2e bouwplan der betrokken vereeniging, en het 2e bouwplan der vereeniging »de Goede Woning" werden behandeld. Wij merken slechts op, dat de vereeniging ook ditmaal uitvoering in eigen beheer heeft overwogen, doch op dit denkbeeld is teruggekomen, aangezien bij toepassing van dit stelsel de bouwkosten moesten worden begroot op f 234.266.50, en het werk daardoor derhalve nog duurder zou worden. De Minister van Arbeid neemt in het algemeen het stand punt in en heeft zulks ook reeds met betrekking tot het onderhavige plan gevorderd, dat de meerdere kosten uit de overschrijding voortvloeiende, door huurverhooging gevonden moeten worden, zoodat de vereeniging rekening dient te houden met een eventueel noodzakelijke verhooging der huur met 1.70, waardoor de gemiddelde huur per week en per woning van 4,30 op 6.zou komen. Aangezien do vereeniging, met de mogelijkheid van deze huurverhooging voor oogen, toch het plan wenscht te doen doorgaan, geven wij Uwe Vergadering, ter voorkoming van vertraging in de uitvoering van het plan, in overweging goed te keuren, dat in elk geval het bij Raadsbesluit van 18 October 1920 aan de woningbouwvereeniging «Eensgezind heid" in uitzicht gestelde voorschot van ten hoogste 210.600. wordt verhoogd met ten hoogste ƒ58971.25 teneinde aan de vereeniging, nadat ook de inmiddels aan den Minister ge vraagde machtiging zal zijn verkregen, toestemming tot de gunning te kunnen geven. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 94. Leiden, 21 Maart 1921. De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te deelen, dat, indien Uwe Vergadering besluit tot toekenning van eene extra subsidie over het jaar 1920 aan het Genootschap «Kennis is Macht" (Ingek. St. No. 77), zij geene bedenking heeft tegen de daarop betrekking hebbende begrootingsregeling. Evenmin heeft de Commissie bezwaar tegen den door Burge meester en Wethouders bij Ingek. St. No. 90 voorgestelden aankoop ten behoeve van de volkshuisvesting, van het perceel bouwgrond Sectie K No. 1419, noch tegen de daarbij over gelegde begrootingsregeling. Ook de voordrachten, bij Ingek. St. Nis 91 en 93, resp. betrekking hebbende op de aanvaarding en toekenning van bouwvoorschotten, overeenkomstig het Kon. Besluit van 8 November 1920 No. 29, met de daarop betrekking hebbende begrootingsregeling, en tot verhooging van het aan de Woning bouwvereeniging «Eensgezindheid" bij Raadsbesluit van 18 October 1920 toegekende bouwvoorschot, outmoeten bij onze Commissie geene bedenking. Zij adviseert U derhalve dienovereenkomstig te besluiten. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. N°. 95. Leiden, 23 Maart 1921. Bij de op 1 September j.l. in werking getreden wet van 1 Maart 1920 (S. 106) tot wijziging en aanvulling van de wet tot regeling van het Middelbaar Onderwijs is de verplichting ingevoerd, om het schoolgeld voor de van Rijkswege gesub sidieerde gemeente hoogere burgerscholen te regelen met inachtneming van de draagkracht der belanghebbenden. Ook voor de Gymnasia zijn bij de wijziging der wet op het Hooger Onderwijs overeenkomstige voorschriften vastgesteld (wet van 1 Maart 1920, S. 105). In verband met een en ander moet ce bestaande school geldheffing voor die onderwijsinrichtingen worden herzien. Hoewel een herziening van de op progressieven grondslag berustende schoolgeldregeling voor de Hoogere Burgerschool voor Meisjes niet verplicht is, aangezien voor deze school nog geen Rijkssubsidie genoten wordt, omdat de reorganisatie, waartoe verleden jaar, bij wijze van proef, besloten werd, pas bij den aanvang van den cursus 1922/23 een definitief karakter kan verkrijgen, acht ons College ook deze herziening ge- wenscht. De geldende progressieve regeling kan toch niet als voldoende doorgevoerd beschouwd worden. Bij bovengenoemde wijziging der wet op het Middelbaar Onderwijs werd tevens het maximum schoolgeld voor de Rijks- hoogere burgerscholen van ƒ60.op ƒ300.'sjaars ge bracht. Een exemplaar van de daaruit voortvloeiende nieuwe Rijks schoolgeld regeling werd ons door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ter kennisneming toegezonden. Deze regeling, welke bij de stukken is overgelegd, zou blijkens de door genoemden Minister in zijne Memorie van Antwoord gegeven uiteenzetting als leiddraad voor de gemeen telijke helfing kunnen dienen; tot ongewijzigde overneming zijn de gemeentebesturen evenwel niet verplicht. Dit laatste zou ook bezwaarlijk het geval kunnen zijn, omdat onder de in de Rijksheffingstabel voorkomende uitdrukking «belast baar inkomen" iets anders verstaan wordt, dan bij de veror dening op den hoofdelijken omslag in deze gemeente. Bij het Rijk b.v. wordt een aftrek voor levensonderhoud gemist. Die aftrek is in deze gemeente, gelijk U bekend is, 700.•voor een gehuwde, alsmede 100.— voor elk kind beneden 16 jaar, weshalve een belastbaar inkomen van 1200.bij de Rijksinkomstenbelasting (belastbare som bedoeld in artikel 37 der wet) te vergelijken is met een zuiver inkomen van 1200.of (het geval stellende, dat de aangeslagene 1 kind heeft) met een belastbaar inkomen van 400.volgens de gemeentelijke heffingsverordening. En aangezien ons College nu voorstelt met de heffing van schoolgeld aan te vangen bij een zuiver inkomen van 1300.(het Rijk begint bij 1200.—, waarop wij nog nader terugkomen,) zou. indien men sprak van een belastbaar inkomen van 500.de indruk gewekt kunnen worden, dat de gemeentelijke heffing veel vroeger, dan bij het Rijk aanvangt. Dit nu dient o. i. vermeden te worden. Vergelijkt men de Rijkstabel nader met de door ons voor het Gymnasium en de beide Hoogere Burgerscholen ont- worpene, dan blijkt dat, behalve ten opzichte van de buiten leerlingen der Hoogere Burgerschool voor Meisjes, waarvoor eene aparte regeling is ontworpen, als minimum schoolgeld bij de gemeente per leerling 8.'sjaars wordt voorgesteld, terwijl het Rijk met 5.aanvangt. Met het'oog op de bij de lager onderwijswet 1920 met ingang van 1922 verplicht gestelde invoering van evenredige schoolgeldheffing bij de lagere scholen, meenen wij niet lager dan 8.te moeten gaan, doch zooals hierboven reeds werd opgemerkt, begint de gemeentelijke heffing dan ook niet bij 1200.zooals bij het Rijk, doch eerst bij een zuiver inkomen van 1300.— Overigens is de Rijksregeling, wat de tabel betreft, vrijwel gevolgd, alleen zijn de grenzen van de inkomens tot 4100. 'sjaars iets nauwer getrokken, om het stelsel van helfing naar draagkracht voor de lagere inkomens iets sterker door te voeren. Volgens de ontworpen tabel zal dus bij een zuiver inkomen van minder dan 1300.— in geen geval schoolgeld verschul digd zijn, terwijl het maximum schoolgeld ad 300.ge heven wordt bij een inkomen van 13800.of meer. Ofschoon aan de Gemeentebesturen, indien slechts geen hooger schoolgeld geheven wordt, dan de kostende prijs per leerling, de vrijheid gelaten is een hooger schoolgeld dan het Rijk te heffen, een lager maximum ontmoet bij den Minister met het oog op de regeling voor de Rijksinlichtingen be zwaar acht ons College het met het oog op de belangen van het onderwijs niet raadzaam een schoolgeld boven ƒ300. te vorderen. De opbrengst der nieuwe schoolgeldheffing wordt voor het Gymnasium geraamd op 15550.—, voorde Hoogere Burger school voor Jongen- op 19800en voor de Hoogere Bur gerschool voor Meisjes op 11250.samen 46600. Volgens de bestaande regeling bedroeg de opbrengst in 1919

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 1