48 F. F. Otto, geven wij Uwe Vergadering in overweging Mej. Th. M. van Noord, thans onderwijzeres in de vrouwelijke handwerken aan de openbare lagere school der 2e klasse voor Jongens en Meisjes, No. 4, ingevolge het bepaalde bij art. 36, lid 9, der Lager-onderwijswet 1920 en na gepleegd overleg met den schoolopziener in de inspectie Leiden, aan wien door den inspecteur het overleg bij benoemingen is opgedragen, naar die school over te plaatsen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 80. Leiden, 9 Maart 1921. Bij Uw besluit van den 28en Februari j.l. (Ingek. Stukken n®. 55) werd ons College gemachtigd tot het sluiten van kasgeld- leeningen gedurende het le kwartaal 1921, tot zoodanig bedrag, dat op geen enkel tijdstip in dat kwartaal de kasscliuld meer mag bedragen dan ƒ1500000.—. Krachtens de provinciale voorschriften (Prov. bl. n°. 118 van 1920), moet voor elk kwartaal te dien opzichte een nieuw besluit worden genomen. Het is daarom noodig, dat vóór 1 April a.s. ons College opnieuw tot het opnemen van kasgeld wordt gemachtigd. Op dit oogenblik is voor een bedrag van ƒ1.180000.aan promessen in omloop. Wel is te verwachten dat, nu de kohier ontvangsten 1920/21 geregeld toevloeien, eenige in den loop van deze maand vervallende promessen kunnen worden ingelost, doch met het oog op eventueel opkomende groote uitgaven, tot den buitengewonen dienst behoorende, is het gewenscht, dat ons College eenige ruimte behoude om, zoo noodig, in nieuwe kasbehoeften te kunnen voorzien. Het maximaal bedrag, dat in het '2e kwartaal 1921 te eeniger tijd de kasschuld zal mogen beloopen, zouden wij daarom, evenals over het le kwartaal, op ƒ1509000.— wenschen te zien bepaald. Op grond van het bovenstaande geven wij U in overweging te besluiten, ons College te machtigen, gedurende het 2e kwartaal 1921 over te gaan tot kasgeldleeningen, tot zoodanig bedrag, dat op geen enkel tijdstip in dat kwartaal de kas schuld de som van ƒ1500000,te boven gaat en verder tegen de rente en onder de voorwaarden, als door ons College zullen worden bepaald. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 81. Leiden, 9 Maart 1921. Nu de Directeur van den te reorganiseeren Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst op 1 Januari j.l. in functie is getreden en de reorganisatie van dien dienst in voorbereiding is, achten wij het gewenscht, dat tot de instelling van eene raadscom missie wordt overgegaan, die ons College zoowel bij de reor ganisatie als later bijstand kan verleenen in alle zaken, den openbaren gezondheidsdienst betreffende. Eene dergelijke com missie van bijstand treft men ook in verschillende andere gemeenten aan. Behalve den geneeskundigen dienst zou dan ook de keuringsdienst van eet- en drinkwaren onder de invloedssfeer der te vormen commissie kunnen worden gebracht. Evenals b.v. de Commissie van Fabricage en die voor het Openbaar Slachthuis zou zij, behalve uit een wethouder voorzitter, uit twee leden van den Raad kunnen bestaan. Wij geven U mitsdien in overweging te besluiten tot de instelling van eene commissie van bijstand voor den Gemeen telijken Geneeskundigen Dienst en den Gemeentelijken Keu ringsdienst van Eet- en Drinkwaren over te gaan. Na aanneming van dit voorstel zullen wij U een verorde ning, regelende de samenstelling en den werkkring der com missie ter vaststelling aanbieden. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Nö. 82. Leiden, 9 Maart 1921. Bij de behandeling van ons voorstel in zake de toekenning van een extra-toeslag over 1920 en van een toelage vanaf 1 Januari 1921 op het kleedinggeld van het politiepersoneel (Ingek. Stukken No. 4), werden nevensgaande adressen van de afdeeling Leiden van den Nederlandschen Bond van Werk lieden in Overheidsdienst en van de afdeeling Leiden van het Nationaal Verbond van Gemeente-Ambtenaren in Neder land, waarin er met een beroep op de voor het politieperso neel voorgestelde regeling op wordt aangedrongen, dat een zelfde regeling resp. voor de brugwachters en havenrecher cheurs wordt getroffen, in handen van ons College ten fine van praeadvies gesteld. Gevolg gevende aan de tot ons gerichte uitnoodiging deelen wij U thans mede, dat het beroep op de voor het politie personeel getroffen regeling niet opgaat. Zooals wij toch in ons voorstel in zake het toekennen van een extra-toeslag over 1920 en van een toelage op het klee dinggeld van het politiepersoneel vanaf 1 Januari 1921 tot nader te bepalen tijdstip, mededeelden, achtten wij een derge lijke tegemoetkoming boven den in 1918 toegekenden toeslag voornamelijk billijk, omdat in de praktijk gebleken was, dat de met het oog op dien toeslag in 1918 vastgestelde stand- daardprijzen voor de uniformkleeding, wel iets te hoog ge nomen waren en de kleedingboekjes, in het bijzonder van vele jonge agenten, die in verband met de uitbreiding van het personeel een geheel nieuwe uitrusting noodig hadden, der mate met schuld waren bezwaard, dat er weinig uitzicht bestond, dat zij het ooit zoover zouden brengen, dat zij vrij van schuld waren. Ten opzichte van de uniformkleeding der brugwachters en haven rechercheurs zijn echter in 1918 geen te hooge stand- daardprijzen (normaalprijzen) vastgesteld. Ook behoeft er, zooals uit het ter visie liggend overzicht blijkt, ten opzichte van hen geen vrees te worden gekoesterd, dat zij een blijvend tekort op hunne kleedingboekjes zullen hebben en dit te minder, nu de brugwachters in verband met de algeheele afschaffing van den Zondagsdienst sedert 1 Januari j. l. geen broek en vest van blauw laken meer noodig hebben. Natuur lijk zijn de boekjes van de brugwachters en havenrecher cheurs, gedurende de eerste 3 a 4 jaren na hunne indienst treding, evenals bij het politiepersoneel, met schuld bezwaard, doch dit was ook in normale tijden het geval, omdat de uit rusting van een nieuweling, welke bij zijne indiensttreding in haar geheel ten laste van zijn kleedingboekje komt, uit den aard der zaak vee! meer kost dan het kleedinggeld per jaar bedraagt, hetwelk berekend is op een draagtijd van eenige jaren. Zonderling lijkt ons verder de bewering in een der beide adressen, dat sedert de invoering van de 55 urige werkweek de slijtage der schoenen aanzienlijk is toegenomen, aangezien het aantal door de brugwachters te bedienen bruggen groo- ter is dan vroeger. Vóór de invoering der 55 urige werk week moesten de brugwachters gedurende 84 resp. 76 uren per week dienst doen, terwijl vroeger de bruggen, althans in de z.g. provinciale vaart, oneindig veel meer open en dicht gedraaid moesten worden dan tegenwoordig, nu het nieuwe RijnSchiekanaal in gebruik is. Weliswaar is de dienstre geling sedert de ingebruikneming van de nieuwe vaart ge wijzigd, n.l. in dien zin, dat er tegenwoordig b.v. aan de post bij de Mare bij dag inplaats van 3 slechts 2 brugwach ters met de bediening v»n 7 bruggen belast zijn, en hebben 3 brugwachters van de post aan de Haven 9 bruggen voor hunne rekening, doch daar staat tegenover, dat elke brug op zichzelf veel minder keeren bediend behoeft te worden, dan vóór de omlegging der vaart. Bovendien is de vaart gedurende den nacht tegenwoordig al heel gering, hetgeen vermoedelijk tendeele een gevolg is van het dubbele bruggeld, dat krachtens de nieuwe heffingsverordening des nachts ver schuldigd is. Noch met het oog op de aan het politiepersoneel toege kende tegemoetkoming, noch uit anderen hoofde is er dus aanleiding aan de brugwachters en havenrechercheurs boven den hun in 1918 toegekenden toeslag op hun kleedinggeld nog een extra-tegemoetkoming te verleenen en wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging op de beide adres sen afwijzend te beschikken. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 27 Januari 1921. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Edelachtbare Dames en Heeren. Geven met verschuldigden eerbied te kennen, ondergetee- kenden P. de Haan en J. v. d. Hoeven, respectivelyk voor zitter en secretaris van de Ned. Bond van Werkl. in Over heidsdienst afd. Leiden gevestigd alhier Atjhestraat 47: Dat zij met belangstelling hebben kennis genomen van het voorstel van B. en W. aan Uwen Raad ten opzichte van een extra toelage over het jaar 1920 en een regeling van af 1921 tot nader te bepalen datum op de kleeding enz. ten behoeve van de agenten van politie e.a. dat evenwel tot hun teleurstelling de brugwachters in dit voorstel in het geheel niet worden genoemd; dat de argumenten welke tot dit voorstel leiden volgens hunne meening ook geheel gelden voor de brugwachters aangezien ook bij hun jong aangestelde brugwachters zijn

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 4