MAANDAG 7 FEBRUARI 1921.
41
De heer Huurman. Dat is het onbillijke.
De heer van der Lip. Dat gaat niet van ons uit, maar van
den Minister.
Wanneer men betoogt, dat er eenige onbillijkheid in ligt,
dan kan ik daarvoor iets gevoelen; doch dat moet men dan
niet tegen ons zeggen maar tegen den Minister, die ons dwingt
een dergelijke bepaling in de verordening op te nemen.
De Voorzitter. Ik heb ontvangen een amendement van
den heer Mulder, luidende:
»Ondergeteekende stelt voor artikel 37, 1ste en 2de lid te
lezen in plaats van 2.90 en 2.50, 270 en 2.40 en aan dit
artikel geen 3de lid toe te voegen."
Het amendement van den heer Mulder wordt voldoende
ondersteund en maakt mitsdien een onderwerp van beraad
slaging uit.
De heer van Eck. M. d. Y. Ik ben door hetgeen tegen mijn
voorstel is aangevoerd geworden, niet overtuigd.
Wij verkeeren hier, zooals in den Raad meer gebeurt, in een
noodtoestand. De Minister zet ons het mes op de keel en zegt:
ge moet zoo doen, anders gebeuren er dingen, die ge liever
niet zoudt willen; met andere woorden dan wordt er niet
gebouwd. Wanneer wij in dergelijken noodtoestand verkeeren,
dan moeten wij niet meer toestaan dan op dit oogenblik
gevraagd wordt en moeten wij in elk geval trachten te blijven
in zoo voordeelig mogelijke positie.
Zoo ziet men waartoe het toegeven aan de wenschen van
den Minister weder leidt. Nu komt de heer Mulder en gaat
veel verder; hij wil weer in het algemeen die eischen verlagen.
Daaruit ziet men hoe gevaarlijk het is om, wanneer de hoogere
autoriteiten ons een eind willen dringen in die richting waarin
wij niet willen gaan, dan niet zooveel mogelijk weerstand
te bieden.
Nu meen ik, dat het zeer moeilijk zal zijn om in deze
omstandigheden te zeggen: wij trekken er ons niets van aan,
want dan zou het gevolg geweest zijn, dat het bouwen van
arbeiderswoningen hier ter stede in hooge mate werd bemoei
lijkt, zoo niet onmogelijk gemaakt. Dus wij moeten nu zoeken
naar een uitweg, die maakt, dat in elk geval het bouwen van
arbeiderswoningen niet stop gezet wordt en ons toch den
waarborg geeft, dat wij, voor zoover mogelijk, baas zullen
blijven in eigen huis. Daarom wil ik het toestaan van de hier
bedoelde afwijking van de verordening zoo bezwarend mogelijk
maken. Het is toch gansch iets anders of wij zeggenin dit
speciale geval moeten wij wijken voor den Minister, moeten
wij dus toegeven dat die woningen aldus gebouwd worden,
dan dat wij in het algemeen aan Burgemeester en Wethouders
de toestemming geven om van de verordening af te wijken.
Het spreekt van zelf, men heeft er al op gewezen, van
particuliere zijde komt men dan ook met aanvragen: men
zal van dien kant ook wijzen op de moeilijkheden, enz.
Do heer Huurman. Volkomen juist!
De heer van Eck. Daarom is het gevaarlijk dien stap
te doen.
Wanneer men het stelt, gelijk ik heb aangegeven, dan kan
de Raad zeggenals regel sta ik het niet toe, maar in dit
geval heb ik dat wel gedaan, omdat het niet anders kon.
De heer Huurman. Waarom de bouwvereenigingen wel?
De heer van Eck. Omdat er anders niet gebouwd zou
kunnen worden.
De heer Huurman. Dat is een onbillijke concurrentie tegen
over particulieren!
De heer van Eck. Wij houden ten slotte alleen het alge
meen belang in het oog.
Nu zegt de heer van der Lip: Wat hier gebeurt, berust
op de geschiedenis, en Burgemeester en Wethouders zullen
rekening houden met de wordingsgeschiedenis. Ik geloof ook
wel, dat de heer van der Lip dat doen zal, maar later komen
er andere leden in het College van Burgemeester en Wet
houders en die zullen wellicht geen rekening houden met de
geschiedenis. Dan zegt niet alleen een koude jurist zooals ik,
maar ook een warme jurist: het is nu eenmaal zoo geredi
geerd, het staat er zoo, Burgemeester en Wethouders hebben
de bevoegdheid om afwijkingen toe te staan en, als zij meeneri
dat er billijkheidsredenen zijn om toe te staan, dat van de
bepalingen der verordening wordt afgeweken, dan doen zij dat.
Het geldt hier een noodmaatregel, maar laten wij zorgen,
dat het hek op den dam blijft en wij elk speciaal geval
kunnen beoordeelen. Willen wij dan afwijking toestaan, dan
kunnen wij dat doen, daarbij een standje uitdeelende aan
den Minister; dat geeft wellicht nog wat verluchting. In elk
geval spreken wij ons dan nog eens uit.
Ik blijf dus met warmte mijn amendement aanbevelen.
De heer Huurman. M. d. V. Ik kan niet nalaten het
amendement van den heer van Eck, dat hij nogmaals met
warmte aanbeveelt, te bestrijden. Ik begrijp niet, dat men
niet inziet, dat men een onbillijkheid tegenover andere ge
meentenaren begaat door hen aan een bepaling van de ver
ordening vast te leggen, welke men bijvoorbeeld op bouw
vereenigingen niet toepast, als zij kunnen aantoonen, dat zij
niet kunnen bouwen op de hoogte, welke de verordening
voorschrijft. Indien een ander, die ook de volkshuisvesting
wil dienen door huizen te bouwen, een dergelijke afwijking
van de verordening zou vragen, zou hem dat geweigerd
kunnen worden.
In eerste instantie heb ik reeds betoogd, dat ook naar
mijn meening een hoogte van 2.90 M. beter is, maar iemand,
die bouwt en meent, dat 2.70 M. te laag is, is altijd in de
gelegenheid 2.90 M. te bouwen.
Het is een onbillijkheid, als de Raad een verordening maakt,
waarbij men twee soorten van ingezetenen onderscheidt en
aan de eene soort toestaat wat men aan de andere soort
weigert. De heer van Eck zegt, dat wij het hek op den dam
moeten houden, natuurlijk om de particuliere bouwers zoo
veel mogelijk te bemoeilijken. Het zou een onbillijkheid zijn,
zijn voorstel aan te nemen.
Ik herhaal: ik hield liever in de verordening de hoogten
2.90 M. en 2.50 M., maar waar hier moet gelden «gelijke
monniken gelijke kappen", dient men in de verordening de
hoogten 2.70 M. en 2.40 M. vast te leggen. Iemand, die hoogere
verdiepingen wil bouwen, blijft daarin natuurlijk vrij.
De heer de Lange. M. d. V. Ik zal mijn stem geven aan
het amendement van den heer Mulder. Het is wel een terugtred,
maar als deze gemaakt kan worden op aandrang van het
Rijkswoningtoezicht, wat hier het geval is, dan moet tenminste
ieder, die mede in den woningnood wil voorzien, dat op
dezelfde wijze kunnen doen als de bouwvereenigingen, en dan
moet voor ieder de gelegenheid open staan woningen te bouwen
met een minimum-hoogte van 2.70 M.
De heer van der Lil'. M. d. V. Wij moeten dunkt mij in
de eerste plaats de vraag stellen of de hoogte, welke in de
verordening staat, al dan niet goed is en nu meen ik van
den heer Huurman te hebben gehoord, dat bij die vraag in
bevestigenden zin beantwoordt. Hij zegt echter: omdat volgens
een Ministerieele beslissing enkele malen van die hoogten zal
moeten worden afgeweken, wil ik in eens in het artikel de
door den Minister aangegeven hoogten in het artikel opnemen.
Die logica ontgaat mij. Waar wij helaas van hooger hand
gedwongen worden in sommige gevallen lager te gaan, zou
ik zeggenlaten wij dat dan niet anders dan in de hoogst
noodige gevallen doen! Dat is, dunkt mij, logischer. Als het
werkelijk bezwaar oplevert om de verdiepingen lager te maken
dan de verordening voorschrijft, laten wij dan niet verderop
dien verkeerden weg gaan dan strikt noodig is en alleen als
Ministerieele bepalingen ons daartoe dwingen.
De heer Huurman. Men zal nu willekeurig voor den een
de hoogte kunnen bepalen op 2.70 M. en 2.40 M. en voor den
ander op 2.90 M. en 2.50 M.
De heer van der Lip. Ik zou meer gewicht hechten aan
het gesprokene door den heer Huurman, als hij gezegd had,
dat naar zijn meening in het algemeen een hoogte van 2.70 M.
en 2.40 M. voldoende is, maar hij heeft juist gezegd: het is
jammer dat wij van de hoogte, genoemd in artikel 37 der
Verordening, moeten afstappen. Ik zou willen zeggen: laten
wij dan niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is.
De heer van Eck schijnt meer vertrouwen te stellen in
het dispensatierecht van den Raad dan in dat van Burgemeester
en Wethouders. Ik moet eerlijk zeggen: na hetgeen nu hier
door verschillende sprekers in het midden gebracht is, begrijp
ik niet dat hij, wat dit betreft, meer vertrouwen stelt in den
Raad dan in ons College.
Ik herhaal, en dat zullen mijn collega's wel met mij eens
zijn, dat wij bij de toepassing van dit artikel rekening zullen
houden met de wordingsgeschiedenis, dat wil dus zeggen dat
wij zullen vasthouden aan de hoogte van 2.90 en '2.50 M.
tenzij, zooals thans geschiedt, van hooger hand een andere
hoogte als voorwaarde voor steun gesteld word'. Op deze wijze
wordt dit kwaad zooveel mogelijk gekeerd.
De heer Mulder. M. d. V. Ik kan mij toch niet vereenigen
met het betoog van den Minister.
Als wij, gevolg gevende aan den aandrang van den Minister,
alleen afwijking toestaan aan bouwvereenigingen, dan krijgen
wij een onrechtvaardige behandeling van de particuliere bouwers.