40
MAANDAG 7 FEBRUARI 1921.
Ik stel daarom voor in artikel II, strekkende tot toevoe
ging aan artikel 37 van een derde lid, de woorden «Burge
meester en Wethouders kunnen" te wijzigen in »de Raad kan".
De Voorzitter. Door den heer van Eek is het volgende
amendement bij mij ingediend:
«Ondergeteekende stelt voor om in het nieuwe derde lid
van artikel 37 der verordening op het Bouwen en Sloopen
de woorden «Burgemeester en Wethouders kunnen" te ver
anderen in «De Raad kan".
Het amendement wordt voldoende ondersteund en maakt
derhalve een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Huurman. M. d. V. Liever had ik het geheele
voorstel van Burgemeester en Wethouders niet gezien. Naar
mijn meening is een hoogte van 2,90 M. voor een woonver-
dieping en een hoogte van 2,50 M. voor een slaapverdieping
niet te hoog.
Anderen deelen deze meening niet, tegenwoordig maakt men
in grootere huizen, voornamelijk landhuizen, lager verdiepingen,
men meent, dat daardoor de gezelligheid bevorderd wordt; ik
geef echter de voorkeur aan een verdiepinghoogte van 2,90 M.
Mij komt het niet gewenscht voor dat door Burgemeester
en Wethouders afwijking van de verordening zal kunnen
worden verleend. Dan is het beter in het algemeen de maten
te wijzigen. Aan Burgemeester en Wethouders over te laten
of de één een verdieping van 2,90 M de ander 2,70 M. hoog
zal mogen bouwen, lijkt mij een groote onbillijkheid.
Waarom is dit voorstel gekomen? Naar aanleiding vaneen
Raadsbesluit met het wijzigen der verordening bezig zijnde,
kwam er een schrijven in van een bouwvereeniging, waarin
deze mededeelde, dat zij geen Rijkssubsidie meer zou kunnen
krijgen als zij er niet toe besloot de verdiepinghoogte op
2.70 M. te stellen. Gaf de vereeniging daaraan gevolg, dan
kwam zij in botsing met de gemeentelijke verordening. Daarin
vinden Burgemeester en Wethouders aanleiding om voor ver-
eenigingen afwijking der verordening te verleenen. Maar als
straks een ander wil bouwen en ook verzoekt om van de
verordening te mogen afwijken, die dan geen subsidie behoeft,
dan kunnen Burgemeester en Wethouders diens verzoek
afwijzen.
Natuurlijk, hoor ik zeggen. Maar dat is een onbillijkheid.
Wil men de maten wijzigen ik ben er niet voor a la
bonheur, maar dan moet ook gelden: «gelijke monniken
gelijke kappen."
De heer van Eek stelt voor het den Raad in elk voorkomend
geval te doen uitmaken. Ik geloof, dat de Raad al genoeg te
doen heeft en dat, als hij zich moet bezighouden met derge
lijke kleinigheden en met elk verzoek dat van bouwers inkomt,
er dan heelemaal geen eind aan de vergaderingen komt.
Mij dunkt, een College van Burgemeester en Wethouders,
voorgelicht door ambtenaren, is competent genoeg om daarin
een besluit te nemen: al dergelijke dingen behoeft men niet
in den Raad te brengen. Indien men met al deze zaken in den
Raad komt, waar is dan het eind?
De heer Mulder. M. d. V. Ik ben het geheel eens met den
heer Huurman.
Het blijkt, dat feitelijk de bedoeling is dat de bouwver-
eenigingen wel die dispensatie zullen krijgen, maar niet de
particuliere bouwers; dat vind ik onredelijk. Het draait ten
slotte erop uit, dat de particuliere bouwers duurder moeten
bouwen; die zullen onwillekeurig genoopt worden om hooger
te bouwen; de door hen gebouwde verdiepingen zullen hooger
moeten zijn, wat natuurlijk meerdere kosten medebrengt;
terwijl men er juist op moet aansturen dat ook de particuliere
bouwers hun handen kunnen uitslaan en het bouwen ter
hand kunnen nemen.
Waarom niet voor allen die minimummaten van 2.70 M.
en 2.40 M. gesteld? Wie dan toch hooger wil gaan, kan
dat doen.
Laat men de zaken niet op haar kop zetten en bemoeilijken.
Wij stikken ongeveer in al die verschillende voorschriften:
het is verbod op verbod en regeling op regeling. Wij, vrije
Nederlanders, kunnen ons niet meer roeren of wenden, je
moet aan alle kanten uitkijken of je niet ergens tegenaan
loopt of je niet op je vingers getikt wordt, terwijl het bij
aanneming van mijn voorstel veel gemakkelijker zal worden.
Iedere deskundige zal toegeven, dat die hoogten meer dan
voldoende zijn. Er zijn honderden woningen, waarin de hoogte
van de kamers veel lager is. Men kan natuurlijk misbruik
maken van te laag bouwen, maar, als men de hoogten 2.70 M.
en 2.40 M. aanhoudt, dan is dat ruimschoots voldoende.
Wat betreft het amendement van den heer van Eek, strek
kende om die uitspraken in handen van den Raad te leggen,
ja, als wij dat doen, gaan wij den weg op van het traineeren.
De zaak wordt eerst overwogen in het College, dan komt er
een praeadvies voor den Raad, vervolgens moet met de be
handeling gewacht worden totdat het Raadsvergadering is,
als de leden dan nog er over redeneeren, dan duurt het nog
langer, dan moet de betrokkene een beschikking hebben,
waaraan ambtenaren te pas komen ik vraag, Mijnheer de
Voorzitter, welk nut dat heeft. Laten wij de hoogten van
2.70 M. en van 2.40 M. houden, en dan geen uitzonderingen
toestaan.
De heer de Lange. M. d. V. Ik denk, dat Burgemeester en
Wethouders volstrekt niet gesteld zijn op het voorrecht om
een nieuwe dispensatie krachtens de bouwverordening te
mogen verleenen en zich stellen op het standpunt, dat hun
dat uit nood wordt opgelegd. Maar bovendien wil ik er op
wijzen, dat artikel 78 van de bouwverordening, dat het beroep
op den Raad regelt, van de gedachte uitgaat, dat de eerste
beslissing door Burgemeester en Wethouders moet worden
genomen. Ik ben het met het standpunt van Burgemeester
en Wethouders eens en ik geloof, dat de heer van Eek, als
hij de bepaling van artikel 78 had gelezen, zijn amendement
wel achterwege zou hebben gelaten. Het spijt mij, dat Burge
meester en Wethouders met dit voorstel moeten komen,
maar wij moeten zooveel vertrouwen in Burgemeester en
Wethouders stellen, dat wij ook deze dispensatie in hun
handen leggen. Ik verwacht, dat Burgemeester en Wethouders
dit recht zoo zullen hanteeren, dat de Raad hen daarover
nooit zal behoeven te interpelieeren en de wijze, waarop die
dispensaties zullen worden verleend, een toonbeeld van objec
tiviteit zal wezen. Worden wij in dit opzicht teleurgesteld,
de Raad kan alles, ook artikel 37 zoodanig wijzigen, dat
dispensatie niet meer noodig is.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik wil niet anders dan naar
aanleiding van de woorden van den heer de Lange «de Raad
kan alles" laten hooren hoe uit dit voorstel blijkt, dat de
Raad niets kan. De Raad kan niet eens bepalen de hoogte
van de woningen in zijn eigen gemeente. Alles wordt den
Raad door de Regeering uit handen genomen en ik ben
nieuwsgierig na dezen stap, die gezet wordt op den weg tot
verslechtering van de volkshuisvesting, welke de volgende
zal zijn.
De heer van der Lip. M. d. V. Wij zijn gedwongen ge
worden, gelijk de heer de Lange opmerkte, een dergelijke
bepaling in de verordening op te nemen. Wij zijn wel van
meening, dat de normale hoogten moeten zijn, die welke
artikel 37 voorschrijft, namelijk van 2.90 M. en van 2.50 M.,
maar nu zegt de Minister tegen de woningbouwvereenigingen
wanneer van de door mij genoemde hoogten wordt afge
weken, krijgt gij geen Rijkssteun. Er moet dus een middel
gevonden worden om dien steun wel te krijgen en dit is
alleen mogelijk door de gelegenheid te scheppen om ook met
hoogten van 2.70 M. en 2.40 M. te bouwen. Wij kunnen het
betreuren, dat de Minister dergelijke bepalingen maakt, maar
het eenige wat ons overblijft is om er aan tegemoet te komen
door aan Burgemeester en Wethouders een dispensatierecht
toe te kennen.
Nu gaat in verband met het amendement van den heer
van Eek de kwestie voornamelijk hierover, of de dispensatie
zal worden verleend door den Raad dan wel door Burge
meester en Wethouders. Het ligt, dunkt mij, voor de hand,
dat aan Burgemeester en Wethouders dat recht wordt toege
kend. Wij blijven dan in het systeem der verordening; bij
het doorlezen van de verordening vallen wij ieder oogenblik
over een bepaling, die inhoudt, dat Burgemeester en Wet
houders dispensatie kunnen verleenen, en er zijn bepalingen
bij, welke mijns inziens nog belangrijker zijn dan deze.
Ik zal den Raad niet vermoeien met het noemen van voor
beelden; ze zijn voor het grijpen. Waarom zouden wij het
ook hier niet kunnen doen en zouden deze zaken altijd bij
den Raad moeten gebracht worden?
Hier komt nog bij, dat mijns inziens de weg, dien het
college hier moet inslaan, als het ware aangewezen is, als
men deze bepaling maar beschouwt in verband met haar
wordingsgeschiedenis.
Burgemeester en Wethouders zullen natuurlijk vasthouden
aan de eischen van artikel 37, tenzij om een of andere reden,
gelijk in casu, noodgedrongen daarvan moet afgeweken
worden.
Dat is het verkeerde, zegt de heer Huurman. Dat kunnen
wij niet helpen, dat is ons van hoogerhand opgelegd; wij
kunnen er niets aan doen. Maar wanneer Burgemeester en
Wethouders een verzoek om dispensatie te behandelen krijgen,
dan zullen zij nooit vergeten de geschiedenis, welke deze
bepaling heeft en als regel vasthouden aan de eischen van
art. 37alleen in die gevallen echter, waarin wij er op een of
andere wijze toe gedwongen worden, zullen wij afwijking toe
staan. Men moet niet denken, dat Burgemeester en Wethouders
aan anderen, aan particulieren, zonder dat er noodzaak bestaat,
de dispensatie zullen verleenen.