MAANDAG 7 FEBRUARI 1924. 37 de Schoolcommissies reeds in het openbaar en waarschijnlijk hebben daar ook Unie-liberalen er toe medegewerkt, dat dat gebeurt. Zulk een buitengewoon wonder is het dus niet. Mijn bedoeling is alleen voor het onderwijs publieke be langstelling te wekken. De gelegenheid om met gesloten deuren te vergaderen blijft bestaan voor de gevallen, dat er onderwerpen ter sprake komen, die niet voor openbare behan deling geschikt zijn. De heer Oostdam. M. d. V. Een enkel woord naar aan leiding van hetgeen de heer Knuttel heeft gezegd. Deze meent, dat het in het belang van de school zou zijn, indien door de openbaarheid van de vergaderingen der Schoolcommissie bij het publiek voor de school meer belangstelling werd gewekt. Ik acht het integendeel in het belang van de school, als de vergaderingen niet openbaar zijn. Als er één ding is, waar aan de school behoefte heeft, dan is het aan rust, aan een rustige atmosfeer, want er is den laatsten tijd reeds zooveel over gesproken en gestreden! Als men nu de besprekingen van een Commissie, waarin allerlei aangelegenheden openhartig moeten kunnen worden besproken, openbaar maakt, zoodat een verslag daaromtrent in de couranten komt, dan zal dat de rust voor de school niet bevorderen, maar wekken een voortdurende sfeer van rumoerigheid, een sfeer van critiek, een sfeer van allerlei beslommeringen, waarmede het publiek niets te maken heeft en die veel beter in geheime vergade ring kunnen blijven. De adviezen zullen dan een veel meer bezonken karakter dragen en daaraan hebben wij behoefte. Als men belangstelling wil wekken voor het onderwijs, kan men dat hier wel doen, als de adviezen der Commissie ter sprake komen. De heer Knuttel en andere heeren, die het met hem eens zijn, kunnen dan die belangstelling opwekken, wat tegenwoordig waarlijk wel genoeg geschiedt. Ik blijf mij dus tegen het amendement van den heer Groeneveld ver klaren. De heer Knuttel. M. d. V. Ik was niet van plan om nog in tweede instantie iets te zeggen over dit betrekkelijk niet belangrijke punt, maar ik moet den heer Oostdam even ant woorden. Het is mogelijk, dat de heer Oostdam meent dat de school in de eerste plaats behoefte heeft aan rust. Dat komt waar schijnlijk, omdat hij vindt dat het met het onderwijs, vooral onder de tegenwoordige clericaliseering, alles in orde is en dat het moet blijven zooals het is. Maar degenen, die vinden dat het onderwijs zeer veel veranderd moet worden, vinden die rust niet het eerst noodige. Den Wethouder wil ik antwoorden, dat ik niet inzie welk verband er bestaat tusschen het niet openbaar zijn van de vergaderingen en het alleen adviseerend karakter dezer com- missiën. Mij dunkt, de dingen, welke meer het toezicht in den engeren zin omvatten, zullen ook vroeger zeker niet in de vergaderingen het belangrijkste van de besprekingen uit gemaakt hebben en ik kan niet inzien dat de vergaderingen der commissie daardoor geheel van karakter veranderd zouden zijn. De Voorzitter. Ik ben gedurende bijna 25 jaren lid geweest van de Plaatselijke Schoolcommissie; de heer van Hamel nog enkele jaren langer. Ook namens hem zou ik dus durven te zeggen, dat de vergaderingen van deze Commissie altijd iets huishoudelijks gehad hebben. Het huishoudelijke der vergade ringen heeft deze bijzondere waarde, dat men de dingen kan bespreken en noemen op een manier als onmogelijk kan ge schieden in een openbare vergadering, zoodat ik bepaald moet adviseeren het amendement van den heer Groeneveld niet aan te nemen. Ik acht aanneming van het amendement niet in het belang van de zaak en meen, dat de zaken in open bare vergadering niet zoo grondig behandeld kunnen worden als mogelijk is in een geheime vergadering. Wat de commissie uitwerkt, treedt toch aan het licht door de adviezen, welke gegeven worden, natuurlijk met de noodige motiveering. De adviezen worden publiek, zoodat de Raads leden er kennis van kunnen nemen. Er is dus geen enkele reden om de vergaderingen der Com missie openbaar te doen zijn; integendeel, er is alles tegen. De heer van der Lip. M. d. V. De heer Groeneveld heeft eenige plaatsen genoemd, waar de vergaderingen der School commissie wel in het openbaar gehouden worden. Ik wil, wat dat betreft, vooreerst doen opmerken, dat het maar zeer weinige plaatsen zijn; bij heeft van alle gemeenten in ons land er slechts vier genoemd waar de Schoolcommissies hare vergaderingen in het openbaar houden. Maar verder wil ik doen opmerken, dat dat betreft de Schoolcommissies onder de oude wet. Ik heb nog niet gelezen, dat op andere plaatsen, na de wijzigingen in de wet aangebracht, voorgeschreven is dat de Commissies in het openbaar zullen vergaderen. Nu blijf ik er bij dit in antwoord aan den heer Knuttel dat ik het van zeer veel belang acht, dat de aard van het werk der schoolcommissies veranderd is. Het maakt een groot verschil, of men een uitsluitend adviseerend college is dan wel dat men ook toezicht uitoefent, dat kan leiden tot ingrijpen in den gang der schoolzaken. Waarom vind ik het van belang dat dit adviseerende college niet in het openbaar vergadert? Die Commissie moet ook advies uitbrengen aan het Rijksschooltoezicht, maar de vraag is of het Rijksschooltoezicht er wel op gesteld zou zijn dat dat advies eerst openbaar gemaakt werd. Waarom niet? vraagt men. Omdat er allerlei dingen kunnen zijn, die niet voor openbaarheid bestemd zijn. De heeren zijn blijkbaar van mee ning, dat alles voor openbaarheid geschikt is. De Commissie kan zoo noodig met gesloten deuren vergaderen. Dat is zoo, maar dan hangt het eenvoudig af van de school commissie. Dan kan men het zoo inrichten, dat men eenige uren in het geheim vergadert en eenige minuten slechts in het openbaar. Als men wil dat de belangstelling van het publiek in het onderwijs vergroot wordt, dan moet men het niet zoeken in de Plaatselijke Schoolcommissie maar in den Raad. Hier worden, voor zoover wij er mede te maken hebben, de belangen van het onderwijs besproken en beslist. Het publiek moet zich dus richten naar hetgeen hier gebeurt en niet naar hetgeen in de Schoolcommissie geschiedtdaar wordt alleen advies uitgebracht. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van den heer Groeneveld wordt in stemming gebracht en met 20 tegen 9 stemmen verworpen. Tegen stemmen de heeren: Rotteveel, de Lange, Eerdmans, Oostdam, Bots, van der Lip, van der Pot, Mulder, Eikerbout, Wilmer, Splinter, Sanders, Wilbrink, Kuivenhoven, Meijnen, van Hamel, Huurman, Bisschop, Schoneveld en de Voorzitter. Vóór stemmen de heerenSijtsma, Dubbeldeman, van Eek, Heemskerk, van Stralen, Groeneveld, mevrouw BaartBraggaar, de heer Knuttel en mevrouw DubbeldemanTrago. (Mevrouw DubbeldemanTrago was inmiddels ter ver gadering gekomen.) Artikel 8 wordt vervolgens zonder hoofdelijke, stemming aangenomen. Da artikelen 9 en 10 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 11, luidende: »Elk lid der commissie ontvangt een exemplaar van de raadsbesluiten en verordeningen betreffende het lager onderwijs, terwijl de commissie een exemplaar ontvangt van de regeling in het vorig artikel bedoeld." De heer van Eck. M. d. V. In dit artikel lees ik»Elk lid der Commissie ontvangt een exemplaar van de raadsbesluiten en verordeningen betreffende het lager onderwijs." Zou daaraan niet kunnen worden toegevoegd, dat elk lid der Commissie ook zal ontvangen de wetten betreffende het lager onderwijs, de Lager Onderwijswet, de Leerplichtwet enz. Het komt mij voor, dat Burgemeester en Wethouders in het algemeen wel wat zuinig zijn om degenen, die dan toch met de wetten moeten werken, ook van'die wetten te voor zien. De zaak is niet belangrijk genoeg om te dien aanzien een voorstel te doen, maar toch geef ik in overweging om te lezen: »een exemplaar van de wetten, raadsbesluiten en verordeningen" en dan de laatste edities van die wetten te verstrekken, want, terwijl ik er bij de begrooting op aange drongen heb voor de Raadsleden de noodige wetten in de Leeskamer neder te leggen, tref ik daar een wetboekje aan, dat bijgewerkt is tot 1889. Men vindt er wetten bij, die in dien tijd twee keer gewijzigd zijn. Ik hoop, dat Burgemeester en Wethouders aan mijn wensch zullen willen voldoen. De Voorzitter. Dat er wetten van 1889 liggen is niet juist, het komt mij althans wel wat zonderling voor. De heer van Eck. Ga dan maar eens in de Leeskamer kijken. De heer van der Lip. Welk wetboekje is dat? De heer van Eck. Het wetboekje van Prins van 1889. De Voorzitter. Wij zullen ernstig notitie nemen van hetgeen de heer van Eck heeft opgemerkt en zien wat er aan te doen is. De heer van Eck. Zijn Burgemeester en Wethouders niet bereid die wijziging aan te brengen? De zaak is niet belangrijk

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1921 | | pagina 5